Overwegingen
1. Eiser stelt van Poolse nationaliteit te zijn en te zijn geboren op [geboortedatum] 1994.
2. Eiser voert aan dat voor het opleggen van de maatregel van bewaring onvoldoende gronden aanwezig zijn, omdat hij wellicht de beschikking tot verblijfsbeëindiging heeft ontvangen, maar dat hij niet wist dat een daartegen ingesteld beroep op 26 april 2021 ongegrond is verklaard en dat de hogerberoepstermijn nog niet verstreken is. Eiser beschikt over een BSN, zodat hij zich wel heeft gemeld; hij heeft geen meldplicht opgelegd gekregen. Dat eiser niet staat ingeschreven in de BRP, wil niet zeggen dat hij zijn vertrek ontwijkt of belemmert. Eiser was met behulp van vrienden zelf in staat om Nederland te verlaten en heeft nooit een beroep gedaan op algemene middelen.
3. In de maatregel van bewaring heeft verweerder overwogen dat de openbare orde de maatregel vordert, omdat het risico bestaat dat eiser zich aan het toezicht zal onttrekken en eiser de voorbereiding van het vertrek of de uitzettingsprocedure ontwijkt of belemmert. Verweerder heeft, onder verwijzing naar artikel 5.1b, eerste, derde en vierde lid, van het Vreemdelingenbesluit (Vb), als zware gronden vermeld dat eiser:
3b. zich in strijd met de Vreemdelingenwetgeving gedurende enige tijd aan het toezicht op vreemdelingen heeft onttrokken;
3c. eerder een visum, besluit, kennisgeving of aanzegging heeft ontvangen waaruit de plicht Nederland te verlaten blijkt en hij daaraan niet uit eigen beweging binnen de daarin besloten of gestelde termijn gevolg heeft gegeven;
en als lichte gronden vermeld dat eiser:
4c. geen vaste woon- of verblijfplaats heeft;
4d. niet beschikt over voldoende middelen van bestaan;
4e. verdachte is van enig misdrijf dan wel daarvoor is veroordeeld.
4. Wat eiser heeft aangevoerd geeft geen aanleiding de gronden van de maatregel van bewaring onvoldoende te achten. De rechtbank stelt vast dat in het dossier een beschikking van 14 december 2017 is opgenomen, waarbij het rechtmatig verblijf van eiser is beëindigd. Uit het daarbij gevoegde en door eiser ondertekende uitreikingsblad blijkt dat deze beschikking op 12 januari 2018 aan eiser persoonlijk is uitgereikt. Nadat een verzoek om een voorlopige voorziening bij uitspraak van deze rechtbank van 6 juli 20201 niet ontvankelijk is verklaard, had eiser Nederland moeten verlaten. Omdat eiser dat niet heeft gedaan en zich niet conform het bepaalde in artikel 4.39 van het Vb heeft gemeld bij de korpschef, mocht verweerder de maatregel mede baseren op grond 3b en 3c. Het niet zijn verstreken van een termijn voor het instellen van hoger beroep of de omstandigheid dat eiser door de korpschef geen meldplicht is opgelegd heeft gekregen, maakt dat niet anders.
In het gehoor voorafgaande aan de inbewaringstelling heeft eiser verklaard niet te beschikken over een vaste woon- of verblijfplaats of over voldoende middelen van bestaan. In beroep is niet gebleken van nieuwe feiten en omstandigheden waardoor verweerder de gronden 4c en 4d aan de maatregel mede ten grondslag mocht leggen. Dat eiser nooit een beroep heeft gedaan op de openbare middelen, geeft de rechtbank geen aanleiding voor een ander oordeel.
Hierdoor beschikt verweerder over voldoende gronden om de maatregel van bewaring aan eiser op te leggen, zodat de overige gronden geen bespreking behoeven. Deze beroepsgrond slaagt niet.
5. Eiser voert voorts aan dat hij detentieongeschikt is. Hij is op 20 mei 2021 overgeplaatst naar het psychisch centrum [naam instelling] in [plaatsnaam] . Daar wordt hij behandeld.
6. De rechtbank stelt vast dat de maatregel ten uitvoer wordt gelegd in het psychisch centrum [naam instelling] te [plaatsnaam] . De rechtbank is van oordeel dat dit enkele feit niet inhoudt dat eiser detentieongeschikt is. Eiser heeft geen medische informatie overgelegd aan de hand waarvan dit zou kunnen worden vastgesteld. Deze beroepsgrond slaagt niet.
1. Zaaknummer AWB 20/2678
Toepassing artikel 59, derde lid, van de Vw
7. Eiser voert voorts aan dat hij bereid is Nederland zo spoedig mogelijk zelfstandig te verlaten. Hij zal dan ook de voorgeschreven termijn van 6 maanden buiten Nederland blijven en daarna pas, met gebruikmaking van de vrije termijn van 3 maanden, in Nederland werk gaan zoeken. Eiser wil te zijner tijd rechtmatig in Nederland verblijven en hij beseft dat dat nu niet kan. Hij zal zijn volledige medewerking aan de uitzetting verlenen, zodat er geen onttrekking aan toezicht aannemelijk behoeft te worden geacht.
8. De rechtbank begrijpt dat eiser hiermee een beroep doet op het bepaalde in artikel 59, derde lid, van de Vw. Zoals hierboven reeds is overwogen, heeft verweerder aan de maatregel onder meer ten grondslag gelegd dat eiser niet in het bezit is van voldoende middelen van bestaan. Desgevraagd heeft eiser in het gehoor, voorafgaande aan de inbewaringstelling, verklaard dat hij in het bezit is van € 2,50 door lege flessen te zoeken. Dit, bezien in samenhang met de omstandigheid dat eiser sinds 6 juli 2020 geen aantoonbare inspanningen heeft verricht om Nederland te verlaten, brengt de rechtbank tot het oordeel dat verweerder geen toepassing hoefde te geven aan het bepaalde in artikel 59, derde lid, van de Vw. Deze beroepsgrond slaagt niet.
9. Eiser voert voorts aan dat er geen zicht op uitzetting is.
10. Weliswaar verblijft eiser thans in psychisch centrum [naam instelling] te [plaatsnaam] , maar op dit moment is er naar het oordeel van de rechtbank (nog) geen medische indicatie dat eiser niet kan worden uitgezet. Verweerder heeft ter zitting verklaard dat het vertrek van eiser is voorzien op 4 juni 2021 met medisch escorte en begeleiding door de Koninklijke Marechaussee. Naar het oordeel van de rechtbank is hierom geen sprake van een situatie waarin het zicht op uitzetting binnen een redelijke termijn ontbreekt. Deze beroepsgrond slaagt niet.
11. Het beroep is ongegrond. Daarom wordt ook het verzoek om schadevergoeding afgewezen.
12. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.