ECLI:NL:RBDHA:2021:5738

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
1 juni 2021
Publicatiedatum
7 juni 2021
Zaaknummer
AWB 21/2442
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Voorlopige voorziening
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing verzoek voorlopige voorziening in vreemdelingenzaak met betrekking tot terugkeer naar Nederland

In deze zaak heeft de voorzieningenrechter van de Rechtbank Den Haag op 1 juni 2021 een verzoek om een voorlopige voorziening afgewezen. Verzoeker, vertegenwoordigd door zijn gemachtigde, had bezwaar gemaakt tegen de weigering van de Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid om zijn terugkeer naar Nederland te faciliteren voor een hoorzitting. De voorzieningenrechter oordeelde dat de beslissing van de Staatssecretaris niet kan worden aangemerkt als een appellabel besluit, omdat het enkel een procedurele beslissing betreft die niet openstaat voor bezwaar of beroep. De voorzieningenrechter verwees naar eerdere uitspraken en concludeerde dat de feitelijke uitzetting van verzoeker naar Egypte op 2 september 2019 niet onrechtmatig was. De voorzieningenrechter benadrukte dat verzoeker in een eventuele beroepsprocedure tegen het nieuw te nemen besluit zijn bezwaren kan aanvoeren. De uitspraak werd gedaan in aanwezigheid van de griffier, maar de griffier en de voorzieningenrechter waren verhinderd om de uitspraak te ondertekenen. Tegen deze uitspraak staat geen rechtsmiddel open.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Rotterdam
Bestuursrecht
zaaknummer: AWB 21/2442
uitspraak van de voorzieningenrechter op het verzoek om voorlopige voorziening in de zaak tussen

[naam verzoeker] , verzoeker

v-nummer: [V-nummer]
(gemachtigde: mr. M.B. van der Toorn-Volkers),
en

de Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, verweerder

(gemachtigde: mr. P.I.van Zijl).

Procesverloop

Bij besluit van 4 juni 2019 heeft verweerder de aanvraag van verzoeker tot het verlenen van een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd onder de beperking 'familieleven op grond van artikel 8 van het EVRM' afgewezen. Verzoeker heeft tijdens de hierop volgende bezwaarprocedure een verzoek om voorlopige voorziening ingediend.
Verzoeker heeft op 26 juli 2019 bezwaar gemaakt tegen de voorgenomen feitelijke uitzetting door verweerder naar Egypte op 29 juli 2019. Hij heeft daarnaast de voorzieningenrechter verzocht om een voorlopige voorziening te treffen.
Bij uitspraak van 26 juli 2019, AWB 19/5756, heeft de voorzieningenrechter van deze rechtbank, zittingsplaats Limburg, verweerder verboden om verzoeker uit te zetten hangende het bezwaar tegen de feitelijke uitzetting tot vier weken na bekendmaking van het besluit op bezwaar.
Op 30 juli 2019 heeft verweerder het bezwaar tegen het besluit van 4 juni 2019 ongegrond verklaard.
Bij besluit van 1 augustus 2019 heeft verweerder het bezwaar tegen de feitelijke uitzetting ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 30 augustus 2019, AWB 19/5478, heeft de voorzieningenrechter van deze rechtbank en zittingsplaats het verzoek om een voorlopige voorziening dat was gericht tegen de feitelijke uitzetting afgewezen. Het beroep tegen voornoemd besluit van 1 augustus 2019 heeft verzoeker op 9 september 2019 ingetrokken.
Verzoeker is op 2 september 2019 feitelijk uitgezet naar Egypte.
Bij uitspraak van 26 januari 2021, AWB19/6173, heeft deze rechtbank en zittingsplaats, het beroep tegen het besluit van 30 juli 2019 gegrond verklaard en daarbij het besluit van 30 juli 2019 vernietigd en verweerder opgedragen om een nieuw besluit op bezwaar te nemen met inachtneming van de uitspraak.
Bij e-mailbericht van 18 februari 2021 is verzoeker door verweerder in de gelegenheid gesteld om aan te geven op welke manier hij wenst te worden gehoord.
Bij e-mailbericht van 31 maart 2021 heeft verzoeker verweerder verzocht om terugkeer naar Nederland te faciliteren om te kunnen worden gehoord.
Bij e-mailbericht van 7 april 2021 heeft verweerder kenbaar gemaakt dat terugkeer naar Nederland niet wordt gefaciliteerd en is verzoeker wederom verzocht om aan te geven op welke manier hij wenst te worden gehoord.
Tegen de weigering om voor het gehoor terugkeer naar Nederland te faciliteren heeft verzoeker op 21 april 2021 bezwaar gemaakt. Verzoeker heeft de voorzieningenrechter tegelijkertijd verzocht om een voorlopige voorziening te treffen.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 26 mei 2021. Verzoeker is vertegenwoordigd door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

1. Op grond van artikel 8:81, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), kan, indien tegen een besluit bij de bestuursrechter beroep is ingesteld dan wel, voorafgaand aan een mogelijk beroep bij de bestuursrechter, bezwaar is gemaakt of administratief beroep is ingesteld, de voorzieningenrechter van de bestuursrechter die bevoegd is of kan worden in de hoofdzaak, op verzoek een voorlopige voorziening treffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist.
2. Verzoeker heeft de voorzieningenrechter verzocht om een voorlopige voorziening te treffen, inhoudende te bepalen dat het horen van verzoeker in Nederland dient plaats te vinden tegelijk en tezamen met het horen van zijn echtgenote, drie kinderen, broer en schoonzus in aanwezigheid van gemachtigde, en verweerder te gelasten te faciliteren dat verzoeker daarvoor naar Nederland terugkeert.
3. De voorzieningenrechter is van oordeel dat de weigering van verweerder die vervat is in het emailbericht van 7 april 2021, niet kan worden aangemerkt als een besluit in de zin van artikel 1:3 Awb. Het betreft enkel een beslissing inzake de procedure ter voorbereiding van een besluit als bedoeld in artikel 6:3 van de Awb, welke beslissing niet open staat voor bezwaar en beroep. De weigering is evenmin aan te merken als een feitelijke handeling als bedoeld in artikel 72, derde lid, van de Vreemdelingenwet 2000, die voor de mogelijkheid van bezwaar en beroep met een besluit in de zin van artikel 1:3 van de Awb gelijk wordt gesteld. Voorts is gesteld noch gebleken dat de beslissing om de terugkeer naar Nederland niet te faciliteren, verzoeker los van het voor te bereiden besluit rechtstreeks in zijn belang treft.
Voor zover verzoeker stelt dat de rechtbank in haar uitspraak van 26 januari 2021, AWB19/6173, heeft geoordeeld dat verzoeker in Nederland in aanwezigheid van zijn gestelde gezins- en familieleden dient te worden gehoord, althans dat die conclusie uit die uitspraak volgt, deelt de rechtbank dat standpunt niet. De voorzieningenrechter volgt verzoeker evenmin in zijn standpunt dat de beslissing om de terugkeer naar Nederland in verband met een gehoor alhier, niet te faciliteren, een schending oplevert van artikel 8 van het Verdrag tot bescherming van de mens en fundamentele vrijheden. Indien verzoeker meent dat verweerder door de wijze waarop hij uiteindelijk zal zijn gehoord, het nieuw te nemen besluit onzorgvuldig heeft voorbereid, kan hij dit aanvoeren in een eventuele beroepsprocedure tegen dit nieuw te nemen besluit. Overigens heeft verweerder reeds te kennen gegeven dat de mogelijkheid bestaat dat verzoeker en zijn gezins- en familieleden tegelijk op het bezwaar worden gehoord, waarbij de gestelde familie- en gezinsleden fysiek in de hoorkamer in Nederland aanwezig zijn en verzoeker aanwezig is middels een videoverbinding met de ambassade te Cairo.
4. Ten overvloede merkt de voorzieningenrechter nog op dat anders dan verzoeker stelt, de feitelijke uitzetting van 2 september 2019 niet onrechtmatig is geweest. De voorzieningenrechter verwijst hiervoor naar de uitspraak van de voorzieningenrechter van deze rechtbank en zittingsplaats, van 30 augustus 2019, AWB 19/5478.
5. De voorzieningenrechter zal het verzoek om een voorlopige voorziening afwijzen, omdat de beslissing van verweerder om de terugkeer van verzoeker naar Nederland in het kader van het gehoor, niet te faciliteren geen appellabel besluit of daarmee gelijk te stellen appellabele handeling is.
6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De voorzieningenrechter wijst het verzoek om voorlopige voorziening af.
Deze uitspraak is gedaan door mr. B. Oonincx, voorzieningenrechter, in aanwezigheid van
mr. P.R. de Man, griffier.
griffier rechter
de griffier en de voorzieningenrechter zijn verhinderd deze uitspraak te ondertekenen
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden op:
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak staat geen rechtsmiddel open.