ECLI:NL:RBDHA:2021:5717

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
2 juni 2021
Publicatiedatum
7 juni 2021
Zaaknummer
NL21.3511
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de opvolgende asielaanvraag van een Afghaanse vreemdeling die zich beroept op bekering tot het christendom

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 2 juni 2021 uitspraak gedaan in een bodemprocedure betreffende de opvolgende asielaanvraag van een Afghaanse vreemdeling. Eiser, die eerder asielaanvragen had ingediend, stelt dat hij is bekeerd tot het christendom en dat hij hierdoor gevaar loopt in Afghanistan. De staatssecretaris van Justitie en Veiligheid heeft de aanvraag afgewezen, omdat eiser geen nieuwe elementen heeft aangedragen die zijn bekering geloofwaardig maken. De rechtbank oordeelt dat de staatssecretaris onvoldoende heeft gemotiveerd waarom de verklaringen van eiser en de coördinator van de werkgroep Farsi sprekenden niet kunnen compenseren voor de eerder afgewezen aanvragen. De rechtbank verwijst naar eerdere uitspraken van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State en concludeert dat de staatssecretaris een nieuw besluit moet nemen op de aanvraag van eiser, waarbij hij beter moet motiveren waarom de verklaringen van eiser niet geloofwaardig zijn. De rechtbank verklaart het beroep gegrond en veroordeelt de staatssecretaris in de proceskosten van eiser.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Arnhem
Bestuursrecht
zaaknummer: NL21.3511

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 2 juni 2021 in de zaak tussen

[eiser] , v-nummer [nummer] , eiser

(gemachtigde: mr. A. Khalaf),
en

de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, verweerder

(gemachtigde: mr. M.J.C. van der Woning).

ProcesverloopBij besluit van 8 maart 2021 (bestreden besluit) heeft verweerder de opvolgende aanvraag van eiser tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd afgewezen.

Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek op zitting heeft, samen met de behandeling van de zaak NL21.3512, plaatsgevonden op 9 april 2021. Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder is vertegenwoordigd door zijn gemachtigde.

Overwegingen

1. Eiser is van Afghaanse nationaliteit en geboren op [datum] 1996. Hij heeft eerder (drie) asielaanvragen ingediend. Verweerder heeft deze aanvragen afgewezen en de besluiten staan rechtens vast. [1] Aan zowel zijn tweede en derde asielaanvragen als aan de huidige asielaanvraag heeft eiser ten grondslag gelegd dat hij is bekeerd tot het christendom. In de tweede en derde asielprocedure van eiser is rechtens vast komen te staan dat zijn gestelde bekering tot het christendom ongeloofwaardig is omdat hij onvoldoende blijk had gegeven van een innerlijk en overtuigd bekeringsproces. Eiser had geen overtuigende verklaringen over zijn proces van bekering afgelegd, in vele gevallen algemene termen gebruikt en hij had de rol van het christendom in zijn leven niet duidelijk naar voren gebracht. Daarbij heeft verweerder de verklaringen van eiser over zijn activiteiten wel aannemelijk geacht en aangenomen dat hij voldoende kennis van het christelijke geloof heeft.
2. In de huidige procedure gaat het over de beslissing op de opvolgende aanvraag van eiser. Eiser heeft aan deze aanvraag (opnieuw) zijn bekering tot het christendom en zijn afvalligheid van de islam ten grondslag gelegd. Eiser heeft onder meer verklaard dat hij de afgelopen zes maanden werkzaam en actief is als begeleider van een groep Farsi sprekenden bij de Alpha cursus over het christelijke geloof. De cursus beslaat een twaalftal avonden en een volledige dag. Hij is door [naam] , coördinator van de werkgroep Farsi sprekenden van Kerk en Vluchteling Harderwijk, aangewezen als begeleider. [naam] heeft verklaard dat het onder meer eisers taak is om de bijeenkomsten voor te bereiden, om ervoor te zorgen dat de dag goed verloopt en de gesprekken na het vertonen van een film te begeleiden. Wanneer eiser op het asielzoekerscentrum is, praat hij met mensen en probeert ze te overtuigen. Hij verzamelt deelnemers voor de Alpha cursus. Daarnaast helpt eiser bij het dopen. Hij tolkt en bidt samen met [naam] voor degene die gedoopt wordt. Daarnaast heeft eiser betoogd dat met deze evangeliserende activiteiten ook de afvalligheid van de islam wordt aangetoond. Een bekeerling die mensen evangeliseert handelt in strijd met het islamitische geloof en wordt afgestraft in de Afghaanse maatschappij. Ter onderbouwing van zijn aanvraag heeft eiser een verklaring van [naam] overgelegd.
3. Verweerder heeft de huidige aanvraag niet-ontvankelijk verklaard omdat eiser daaraan geen nieuwe elementen of bevindingen ten grondslag heeft gelegd die relevant kunnen zijn voor de beoordeling. Hiermee heeft verweerder toepassing gegeven aan artikel 30a, eerste lid, aanhef en onder d, van de Vreemdelingenwet 2000. Verweerder heeft zich op het standpunt gesteld dat eiser met zijn verklaringen en de brief van [naam] op geen enkele manier aannemelijk heeft gemaakt dat sprake is van (echte) geloofsgroei of verdieping in het christelijke geloof. Eiser heeft wederom niet aannemelijk gemaakt dat zijn christelijke geloofsovertuiging nu wel oprecht is. Ten aanzien van eisers verklaringen over de afvalligheid van de islam stelt verweerder zich onder verwijzing naar de uitspraak van de Afdeling van 1 februari 2016 over eisers tweede asielprocedure op het standpunt dat in rechte vaststaat dat vanwege het zeer summiere karakter van de verklaringen van eiser hierover, de verklaringen ongeloofwaardig zijn. Daarnaast is volgens verweerder uit de eerdere procedures niet gebleken dat eiser als afvallig moslim bekend staat bij de Afghaanse autoriteiten en hierdoor gevaar zou lopen. Verweerder verwijst hiervoor naar de uitspraak van de Afdeling van 7 januari 2021 ten aanzien van eisers derde asielprocedure. Verder stelt verweerder zich op het standpunt dat eiser over de afvalligheid van de islam in zijn huidige procedure niets nieuws heeft aangedragen.
Beoordelingskader van de geloofwaardigheid van de bekering
4. Uit Werkinstructie 2019/18 volgt dat verweerder om de geloofwaardigheid van een bekering in het kader van een asielaanvraag te kunnen toetsen zich richt op drie elementen, te weten (1) de motieven voor en het proces van bekering, (2) de kennis van het nieuwe geloof en (3) de activiteiten, zoals bezoeken aan religieuze bijeenkomsten die een persoon onderneemt binnen de nieuwe geloofsovertuiging en het effect van de veranderingen. De verklaringen van de vreemdeling over deze drie elementen moeten steeds bezien worden in hun onderlinge samenhang, maar ook in het licht van de overige omstandigheden, zoals de overige verklaringen van een vreemdeling en door hem verstrekte gegevens in de eventueel eerdere procedures. Dit betekent dat de Immigratie- en Naturalisatiedienst een integrale geloofwaardigheidsbeoordeling maakt, waarin alle informatie uit het dossier wordt betrokken en waarbij rekening wordt gehouden met de persoonlijke omstandigheden, achtergrond en leeftijd van de vreemdeling. Primair wordt gekeken naar de eigen verklaringen van de vreemdeling maar ook andere informatie in het dossier (zoals verklaringen van derde partijen) wordt betrokken. Als een vreemdeling voortborduurt op een eerder ongeloofwaardig bevonden bekering, rust er een zwaardere bewijslast op de vreemdeling om de bekering alsnog geloofwaardig te maken. De vreemdeling moet daarom inzichtelijk maken hoe en waarom hij of zij tot (voortzetting van) de bekering is gekomen en hoe dit proces is verlopen.
4.1.
De Afdeling heeft in een uitspraak van 12 mei 2021 [2] met betrekking tot de voorganger van deze werkinstructie, Werkinstructie 2018/10, uiteengezet op welke wijze besluiten op asielaanvragen van bekeerlingen moeten worden gemotiveerd. Omdat die eerdere werkinstructie op de voor deze zaak relevante onderdelen niet afwijkt van Werkinstructie 2019/18, zal de rechtbank het bestreden besluit aan de hand van deze criteria toetsen.
In de uitspraak van 12 mei 2021 heeft de Afdeling onder meer overwogen dat het verweerder vrij staat om bij zijn beoordeling een doorslaggevend gewicht toe te kennen aan ontoereikende verklaringen van een vreemdeling over de motieven voor en het proces van bekering. Anders dan voorheen wordt wel verlangd dat verweerder kenbaar moet motiveren wat hij van de verklaringen van een vreemdeling over de overige twee elementen (kennis van het geloof en de activiteiten) vindt en waarom die verklaringen diens ontoereikende verklaringen over het eerste element niet kunnen compenseren. In zoverre is sprake van een aanscherping van de motiveringsplicht en is de Afdeling teruggekomen van eerdere rechtspraak.
4.2.
De rechtbank zal hierna eerst beoordelen of verweerder zich op het standpunt heeft kunnen stellen dat de nieuwe verklaringen van eiser en de overgelegde stukken geen nieuwe bevindingen vormen die relevant kunnen zijn voor de beoordeling van het eerste element, te weten de motieven voor en het proces van zijn bekering. Daarna zal de rechtbank beoordelen of verweerder kenbaar heeft gemotiveerd wat hij vindt van de verklaringen en overgelegde stukken over de overige twee elementen (kennis van het geloof en de activiteiten) en waarom die verklaringen geen relevante nieuwe bevindingen vormen.
De motieven voor en het proces van bekering
5. Eiser meent dat verweerder ten onrechte niet aannemelijk gemaakt heeft geacht dat bij hem sprake is geweest van een innerlijke groei in zijn geloof. Hij is in zijn huidige procedure door verweerder niet serieus genomen. Dat blijkt uit de provocerende vraagstelling van verweerder terwijl eiser transparant aangeeft dat hij niet in staat is om zijn innerlijke geloofsovertuiging in woorden te duiden zoals hoogopgeleiden dat zouden kunnen.
5.1.
Dit betoog slaagt niet. Verweerder heeft zich deugdelijk gemotiveerd op het standpunt gesteld dat de verklaringen van eiser in de huidige procedure geen blijk geven van een wezenlijke verdieping van zijn gestelde christelijke geloof sinds de vorige aanvraag, zodat deze verklaringen niet zijn aan te merken als nieuwe elementen of bevindingen. Hiervoor heeft verweerder van belang mogen achten dat de verklaringen van eiser in deze procedure over wat het christendom voor hem persoonlijk betekent, nog steeds oppervlakkig en vaag zijn. Het betoog van eiser dat verweerder tijdens het gehoor provocerende vragen heeft gesteld, volgt de rechtbank evenmin. Uit het gehoor volgt dat verweerder steeds nadere vragen stelt ter verduidelijking van eisers verklaringen. Van een provocerende vraagstelling of dat eiser niet serieus genomen wordt, is de rechtbank niet gebleken.
Kennis van het geloof en activiteiten
6. Verder betoogt eiser dat verweerder ongemotiveerd voorbij is gegaan aan de kennis die hij van het christendom heeft en aan zijn activiteiten voor de kerk. Zo heeft verweerder de rol van eiser bij de doop en het geven van de Alpha cursussen niet goed belicht. Uit de overgelegde documenten blijkt duidelijk dat hij meer doet dan alleen mensen ontvangen en het cursusgeven is meer dan koffie en thee drinken. Evangeliseren door middel van cursusgeven aan nieuwe geïnteresseerden in het christendom getuigt van een geloofsgroei en dat heeft verweerder in de huidige aanvraag onvoldoende meegenomen. Eiser is van mening dat een ongeloofwaardige bekeerling niet door een kerkganger gekozen zou worden en in staat zou zijn om anderen van het christendom te overtuigen.
6.1.
Tussen partijen is niet in geschil dat de activiteiten die eiser ontplooit voor de kerk nieuwe bevindingen zijn in eisers opvolgende asielaanvraag. Maar volgens verweerder is de rol van eiser bij deze activiteiten beperkt. Verweerder is er in het voornemen van uitgegaan dat eisers rol bij het begeleiden van cursussen en ook bij een doop zich enkel beperkt tot het aanspreken van (potentiële) deelnemers, het op het gemak stellen van deelnemers aan Alpha cursussen en het doorspelen van vragen van Farsi-sprekenden aan [naam] . In het bestreden besluit heeft verweerder op dit punt naar het voornemen verwezen. Zoals door eiser terecht is aangevoerd komt deze beschrijving niet overeen met de werkzaamheden die [naam] beschrijft in zijn brief bij de aanvraag van 30 november 2020. Daarin schrijft deze immers:

Leider in Alpha cursus
[eiser] is één van de 6 Farsi sprekenden die op vrijdagavond leiding geeft aan de
Alpha-cursus met ca 25 deelnemers. Gedurende 12 weken wordt deze cursus
wekelijks gehouden van 20.00 - 22.00 uur
Thuis moet hij zich als leider voorbereiden door de film te bekijken die het onderwerp
van de avond belicht. Bv waarom bidden. De handleiding bestuderen. Vragen vorm
geven voor de nabespreking.
Op de avond zelf heeft hij de taak contact te leggen met de bezoekers met hen te
bidden als er noden of vragen zijn.
Na de film leidt hij, met een andere leider, de gesprekken in de kleine groep van ca 8
deelnemers en is het zijn taak om te zorgen dat mensen hun vragen kunnen stellen,
antwoord krijgen van elkaar of hem.
Zijn open houding, bereidheid en dienstbaarheid om nieuwe deelnemers te helpen in
hun zoektocht naar God maakt hem tot een goede leider. Ook is steeds duidelijk dat
wat hij zegt komt uit de ervaring in zijn eigen leven met God en niet een aangeleerd
lesje is.”
6.2.
Verweerder heeft nagelaten om in het gehoor te vragen naar deze ruimere werkzaamheden. Vervolgens heeft eiser er in de zienswijze op gewezen dat zijn taken meer omvatten dan door verweerder genoemd en dat uit die taken een geloofsgroei volgt. Hij heeft daarbij verwezen naar de verklaring van [naam] en ook een nadere toelichting over de inhoud van zijn werkzaamheden bij de cursus bijgevoegd. Op zitting heeft [naam] aanvullend nog verklaard dat de gesprekken tijdens de cursusavonden zeer persoonlijk worden en dat de leiders daarin het voortouw moeten nemen. Zij moeten mensen kunnen helpen en dingen kunnen illustreren. Volgens [naam] is dat niet mogelijk als iemand zelf niet persoonlijk met het geloof bezig is.
6.3.
De rechtbank ziet geen aanleiding om aan de beschrijving van de activiteiten door [naam] te twijfelen. Dit betekent dat de omschrijving van verweerder van deze activiteiten in het voornemen en het bestreden besluit te beperkt is. Mede daarom voldoet het bestreden besluit niet aan de in overweging 4.1 genoemde eisen. Verweerder heeft namelijk niet kenbaar gemotiveerd waarom de verklaringen van eiser en [naam] over eisers activiteiten en de daarvoor vereiste kennis van en binding met het christendom, de ontoereikende verklaringen over het proces van bekering niet kunnen compenseren.
6.4.
Daarbij is ook van belang dat in de Afdelingsuitspraak van 12 mei 2021 door verweerder is bevestigd dat verweerder waarde hecht aan verklaringen en/of rapporten van kerkelijke instanties waarin op basis van eigen waarnemingen wordt aangegeven welke rol een vreemdeling speelt binnen een kerkelijke organisatie en hoe hij hier binnen de gemeenschap uiting aan geeft. Het gaat dan om feitelijke informatie die de verklaringen over het element activiteiten ondersteunen, waardoor verweerder beter in staat wordt gesteld tot een geloofwaardigheidsbeoordeling te komen. [3] Hoewel uit deze uitspraak volgt dat dit geen nieuw beleid vormt, heeft de Afdeling daarbij wel opgemerkt dat met de werkinstructie een verbetering wordt beoogd in die zin dat verweerder beter dan voorheen zal motiveren hoe hij die verklaringen bij zijn beoordeling heeft betrokken, zodat inzichtelijk en voor de bestuursrechter beter toetsbaar wordt welk gewicht aan verklaringen van derden is toegekend. [4] De rechtbank stelt vast dat de schriftelijke en mondelinge verklaringen van [naam] zien op de, feitelijk door hem waargenomen, rol die eiser speelt in de kerk en de wijze waarop hij aan die rol uiting geeft. Naar het oordeel van de rechtbank had verweerder dan ook beter moeten motiveren waarom hij hieraan, kennelijk, geen of zeer beperkt gewicht heeft toegekend.
Conclusie
7. Op grond van het voorgaande is de rechtbank van oordeel dat verweerder onvoldoende heeft gemotiveerd dat de verklaringen en overgelegde stukken over de activiteiten van eiser binnen de christelijke gemeenschap, geen nieuwe bevindingen vormen die af kunnen doen aan het eerdere oordeel van verweerder. Dit betekent dat het beroep gegrond is en verweerder een nieuw besluit dient te nemen op de aanvraag van eiser. De overige gronden die eiser heeft aangevoerd behoeven daarom geen bespreking meer. Wel merkt de rechtbank nog op dat de Afdeling in de eerdere genoemde uitspraak van 12 mei 2021 heeft overwogen dat als een aanvraag van een vreemdeling eerder is afgewezen, waarbij doorslaggevende betekenis is toegekend aan de motieven voor en het proces van bekering, zonder dat daarbij sprake was van een kenbare motivering in het besluit over de andere twee elementen, dit met het indienen van een opvolgende aanvraag hersteld kan worden. Het ligt in de rede dat verweerder in het nieuw te nemen besluit nagaat of in de eerdere besluiten een dergelijke kenbare motivering is gegeven. Daarbij kan van belang zijn dat ook in de eerdere procedures al rapporten en verklaringen van derden waren overgelegd.
8. Omdat de rechtbank het beroep gegrond verklaart, veroordeelt de rechtbank verweerder in de kosten die eiser in verband met de behandeling van het beroep redelijkerwijs heeft moeten maken. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 1.068,- (1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 534,- en een wegingsfactor 1).

Beslissing

De rechtbank:
  • verklaart het beroep gegrond;
  • vernietigt het bestreden besluit;
  • draagt verweerder op binnen zes weken na de datum van verzending van deze uitspraak een nieuw besluit op de aanvraag te nemen met inachtneming van deze uitspraak;
  • veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiser voor een bedrag van € 1.068,-;
Deze uitspraak is gedaan door mr. G.A. van der Straaten, rechter, in aanwezigheid van
mr. S.H.M. Aben, griffier.
De uitspraak is uitgesproken in het openbaar en bekendgemaakt op:
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State binnen één week na de dag van bekendmaking.

Voetnoten

1.Zie de uitspraak van deze rechtbank, zittingsplaats Rotterdam van 21 november 2014, zaaknummer AWB 13/9084 (niet gepubliceerd) (eerste asielprocedure); de uitspraken van deze rechtbank, zittingsplaats ‘s-Hertogenbosch, van 14 december 2015, zaaknummer AWB 15/14797 (niet gepubliceerd) en van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (Afdeling) van 1 februari 2016 (201600342/1/V2 (niet gepubliceerd) (tweede asielprocedure); de uitspraken van deze rechtbank, zittingsplaats Groningen, van 23 oktober 2020, zaaknummer NL20.14120 (niet gepubliceerd) en van de Afdeling van 21 januari 2021, zaaknummer 202005801/1/V2 (niet gepubliceerd) (derde asielprocedure).
3.Zie overweging 4.4 van de uitspraak.
4.Zie overweging 5.11 van de uitspraak.