ECLI:NL:RBDHA:2021:57

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
8 januari 2021
Publicatiedatum
8 januari 2021
Zaaknummer
09/103171-20
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Veroordeling voor poging tot doodslag, vrijheidsberoving en bedreiging van een gevangenbewaarder

Op 8 januari 2021 heeft de Rechtbank Den Haag uitspraak gedaan in de zaak tegen de verdachte, die op 15 april 2020 in Alphen aan den Rijn een gevangenbewaarder met een zelfgemaakt steekwapen heeft bedreigd en verwond. De verdachte heeft de gevangenbewaarder een riem om de hals gedaan en gedreigd hem dood te maken. De rechtbank heeft vastgesteld dat de verdachte de gevangenbewaarder heeft gestoken in de hals, wat resulteerde in een steekwond. De verdachte is vrijgesproken van poging tot moord, maar is wel veroordeeld voor poging tot doodslag, vrijheidsberoving en bedreiging. De rechtbank legde een gevangenisstraf van 8 maanden op, met de maatregel van terbeschikkingstelling (tbs) met dwangverpleging. De rechtbank oordeelde dat de verdachte verminderd toerekeningsvatbaar was, gezien zijn psychische stoornissen. De rechtbank heeft ook de vordering van de benadeelde partij toegewezen, die schadevergoeding eiste voor de geleden schade door het incident.

Uitspraak

Rechtbank DEN HAAG

Strafrecht
Meervoudige strafkamer
Parketnummer: 09/103171-20
Datum uitspraak: 8 januari 2021
Tegenspraak
(Promisvonnis)
De rechtbank Den Haag heeft op de grondslag van de tenlastelegging en naar aanleiding van het onderzoek ter terechtzitting het navolgende vonnis gewezen in de zaak van de officier van justitie tegen de verdachte:
[verdachte],
geboren op [geboortedatum] te [geboorteplaats] ,
thans gedetineerd in de penitentiaire inrichting (PI) Vught.

1.Het onderzoek ter terechtzitting

Het onderzoek is gehouden ter terechtzittingen van 21 juli 2020, 7 oktober 2020 (telkens pro forma), 21 december 2020 (inhoudelijk) en 8 januari 2021 (sluiting onderzoek).
De rechtbank heeft kennis genomen van de vordering van de officier van justitie mr. S. Polderman en van hetgeen door de verdachte en zijn, door de rechtbank aangewezen, raadsman mr. H. Sytema naar voren is gebracht.

2.De tenlastelegging

Aan de verdachte is ten laste gelegd dat:
1
hij op of omstreeks 15 april 2020 te Alphen aan den Rijn ter uitvoering van het door verdachte voorgenomen misdrijf om [slachtoffer] opzettelijk (en met voorbedachten rade) van het leven te beroven,
meermalen, althans eenmaal, (met kracht) met een zelfgemaakt steekwapen, althans een scherp en/of puntig voorwerp, die [slachtoffer] in de hals en/of nek en/of keel heeft gestoken en/of gesneden,
terwijl de uitvoering van dat voorgenomen misdrijf niet is voltooid;
subsidiair althans, indien het vorenstaande niet tot een veroordeling mocht of zou kunnen leiden:
hij op of omstreeks 15 april 2020 te Alphen aan den Rijn ter uitvoering van het door verdachte voorgenomen misdrijf om aan [slachtoffer] opzettelijk (en met voorbedachten rade) zwaar lichamelijk letsel toe te brengen, meermalen, althans eenmaal, (met kracht) met een zelfgemaakt steekwapen, althans een scherp en/of puntig voorwerp, die [slachtoffer] in de hals en/of nek en/of keel heeft gestoken en/of gesneden, terwijl de uitvoering van dat voorgenomen misdrijf niet is voltooid;
2
hij op of omstreeks 15 april 2020 te Alphen aan den Rijn opzettelijk [slachtoffer] wederrechtelijk van de vrijheid heeft beroofd en/of beroofd gehouden, door
- toen hij, verdachte, in gesprek was met die [slachtoffer] een steekwapen ter hand te nemen en/of
- ( vervolgens) dit steekwapen gedurende enige tijd tegen de keel van die [slachtoffer] te houden en/of
- ( vervolgens) een (broek)riem om de hals van die [slachtoffer] te slaan/leggen en/of
- ( vervolgens) die (broek)riem (met kracht) aan te trekken en/of
- ( vervolgens) tegen die [slachtoffer] te zeggen dat hij niet op de alarmknop mocht drukken en/of
- ( vervolgens) die [slachtoffer] (aan die (broek)riem) mee te voeren vanuit zijn, verdachtes, cel naar de cellengang en/of
- ( hierbij) tegen die [slachtoffer] te zeggen dat hij [slachtoffer] dood zou maken;
3
hij op of omstreeks 15 april 2020 te Alphen aan den Rijn [slachtoffer] heeft bedreigd met enig misdrijf tegen het leven gericht en/of met zware mishandeling, door gedurende enige tijd een zelfgemaakt steekwapen, althans een scherp en/of puntig voorwerp, tegen de nek/hals van die [slachtoffer] aan te houden en/of (hierbij) meermalen, althans eenmaal, tegen die [slachtoffer] te zeggen/roepen dat hij, verdachte, hem dood zou maken.

3.Bewijsoverwegingen

3.1
Het standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie heeft gerekwireerd tot bewezenverklaring van de onder 1 primair ten laste gelegde poging tot moord en tot bewezenverklaring van het onder 2 en het onder 3 ten laste gelegde.
Op specifieke standpunten van de officier van justitie wordt hierna, voor zover relevant, onder 3.4 nader ingegaan.
3.2
Het standpunt van de verdediging
De raadsman heeft verzocht de verdachte vrij te spreken van het onder 1 primair ten laste gelegde. Er was geen sprake van voorbedachte raad en de verdachte had geen opzet, ook niet in voorwaardelijke zin, op de dood van [slachtoffer] . Het onder 1 subsidiair ten laste gelegde kan bewezen worden verklaard.
Op specifieke standpunten van de verdediging wordt hierna, voor zover relevant, onder 3.4 nader ingegaan.
3.3
De bewijsmiddelen [1]
[slachtoffer]heeft als getuige bij de politie een verklaring afgelegd. Hij was op 15 april 2020 werkzaam in de PI in Alphen aan den Rijn. Hij bevond zich in cel 14, de cel van [verdachte]
(de rechtbank begrijpt: de verdachte). Hij zag dat [verdachte] iets uit zijn zak pakte. Vervolgens voelde hij een scherp voorwerp in zijn nek prikken. Hij hoorde [verdachte] zeggen: “Je gaat geen alarm indrukken, anders snij ik je open”. [verdachte] pakte een riem en deed deze over zijn, [slachtoffer] ’s, hoofd heen. Ze liepen naar buiten
(de rechtbank begrijpt: vanuit de cel naar de cellengang). [slachtoffer] voelde dat [verdachte] de riem strak trok. Het steekvoorwerp zat nog steeds op zijn keel. Hij zag dat zijn collega [naam 1] , samen met medegedetineerden, op [verdachte] sprong. In de worsteling die volgde, voelde hij een prik in zijn nek. Toen hij los kwam uit de worsteling, zag hij dat hij bloed verloor. Hij heeft aan het incident onder meer een steekwond in zijn nek overgehouden. [2]
Getuige [getuige 1]heeft bij de politie verklaard dat hij zag dat [verdachte] met een steekvoorwerp op de keel van [slachtoffer]
(de rechtbank begrijpt: [slachtoffer] )stond en dat hij een riem om de nek van [slachtoffer] had gebonden. Hij zag dat de punt van het steekvoorwerp in de nek van [slachtoffer] werd gedrukt en zag een lichte bloeding in de nek. Vervolgens is [naam 1] met collega’s en overige gedetineerden op [verdachte] gesprongen om hem te ontzetten. [3]
De getuige [getuige 2]heeft bij de politie verklaard dat hij iemand hard “ik ga je dood maken” hoorde schreeuwen. Toen hij zijn cel uit liep, zag hij dat [verdachte] bovenop [slachtoffer] zat. [verdachte] schreeuwde: “ik maak je dood”. [4]
De verdachteheeft ter terechtzitting verklaard dat hij het steekwapen zelf had gefabriceerd. Tevens heeft hij verklaard dat hij het steekvoorwerp bij de nek van [slachtoffer] heeft gehouden en dat hij een riem om zijn nek heeft gedaan. [5]
Op 15 april 2020 werd
forensisch onderzoekverricht in de PI Alphen aan den Rijn. De verbalisanten zagen dat er voor celdeur 14 verschillende bloedspoorpatronen op de vloer aanwezig waren. Tussen de bloedspoorpatronen lagen goederen, waaronder een broekriem en een scherp voorwerp. Ze zagen dat het steekwapen bestond uit een hotelporseleinen scherf, met daaromheen een lege closetrol en een plastic zak gewikkeld, en dat het scherpe uitstekende deel bebloed was. [6]
De forensisch artsheeft op 15 mei 2020 een letselverklaring opgemaakt. Hij heeft een steekverwonding waargenomen in de hals van [slachtoffer] , ter hoogte van de sternocleidomastoideusspier (borstbeen-sleutelbeen-tepelspier) links, van één centimeter lang en één centimeter diep. Verder beschrijft hij dat de hals een complex anatomisch gebied is waarin onder andere bloedvaten, longen, neurologische en spijsverteringsstructuren een nauwe relatie tot elkaar hebben. Bij één letsel kunnen meerdere orgaansystemen beschadigd raken, wat tot ernstige complicaties kan leiden. Penetrerend halsletsel is een potentieel levensbedreigende aandoening, waarbij snelle diagnostiek en behandeling van groot belang zijn. [7]
3.4
Het oordeel van de rechtbank
Ten aanzien van feit 1 primair
Het onder feit 1 primair ten laste gelegde bevat een poging tot moord (impliciet primair) en een poging tot doodslag (impliciet subsidiair). Allereerst zal de vraag worden beantwoord welke geweldshandelingen de rechtbank bewezen acht en of er sprake was van (voorwaardelijk) opzet op de dood van het slachtoffer. Daarna zal de rechtbank ingaan op de vraag of de verdachte met voorbedachte raad heeft gehandeld.
De geweldshandelingen
Op grond van de hiervoor genoemde bewijsmiddelen stelt de rechtbank vast dat de verdachte op 15 april 2020 in Alphen aan den Rijn een zelfgemaakt steekwapen op de hals van [slachtoffer] heeft gehouden. Verder stelt de rechtbank vast dat het steekwapen daarbij op enig moment de huid van de hals van [slachtoffer] heeft gepenetreerd en op deze wijze door de huid heen is gestoken, waardoor [slachtoffer] een steekwond heeft opgelopen.
De rechtbank is, anders dan de officier van justitie, van oordeel dat uit het dossier geen bewijs volgt dat sprake is geweest van één of meerdere actieve steekbeweging(en) door de verdachte. Enkele getuigen hebben weliswaar verklaard dat zij één of meerdere steekbewegingen hebben gezien, maar die verklaringen zijn niet eenduidig over het moment waarop dat zou zijn gebeurd en de plaats op het lichaam waar zou zijn gestoken.
De oppervlakkige krassen die zijn waargenomen op het lichaam van [slachtoffer] bieden evenmin ondersteuning voor het scenario dat verdachte actieve steekbewegingen heeft gemaakt, nu niet is vastgesteld dat dit steek- of snijletsels zijn als gevolg van het steekwapen en uit de bewijsmiddelen niet blijkt op welk moment deze zijn ontstaan.
Nek/keel/hals
De rechtbank constateert dat de woorden hals, nek en keel door elkaar worden gebruikt in de verklaringen die zij voor het bewijs gebruikt. De rechtbank begrijpt de verklaringen van [slachtoffer] en de getuige [getuige 1] zo dat zij met “de nek” bedoelen de voorzijde van de hals, nu zij beiden beschrijven dat de verdachte het steekvoorwerp op de keel van [slachtoffer] hield en de steekwond ook op die plek is geconstateerd. De rechtbank zal er daarom in de bewezenverklaring van uitgaan dat de verdachte met het steekwapen in de hals van [slachtoffer] heeft gestoken.
(Voorwaardelijk) opzet
De verdachte heeft ter terechtzitting verklaard dat hij [slachtoffer] niet met opzet heeft gestoken, maar dat hij alleen wilde dreigen. Voorts zijn er in het dossier onvoldoende aanknopingspunten te vinden voor de aanname dat het de bedoeling van verdachte was om [slachtoffer] van het leven te beroven. De rechtbank ziet dan ook geen bewijs dat de verdachte ‘vol’ opzet had op de dood van [slachtoffer] .
Ter beantwoording van de vraag of sprake is van voorwaardelijk opzet, overweegt de rechtbank als volgt.
Voorwaardelijk opzet op een bepaald gevolg is aanwezig indien de verdachte zich willens en wetens heeft blootgesteld aan de aanmerkelijke kans dat dit gevolg zal intreden. De beantwoording van de vraag of een gedraging de aanmerkelijke kans op een bepaald gevolg in het leven roept, is afhankelijk van de omstandigheden van het geval. Daarbij komt betekenis toe aan de aard van de gedraging en de omstandigheden waaronder deze is verricht. Het zal in alle gevallen moeten gaan om een kans die naar algemene ervaringsregels aanmerkelijk is te achten.
Uit het strafdossier volgt dat PI-medewerkers de celdeuren van de gedetineerden, waaronder die van de cel van verdachte, aan het openen waren om naar de arbeid te gaan. De verdachte heeft toen bij [slachtoffer] een steekwapen op de hals geplaatst, een riem om zijn hals gedaan en daarna is de verdachte al schreeuwend met [slachtoffer] de cellengang op gelopen. De verdachte heeft zichzelf en [slachtoffer] daarmee in een hectische situatie geplaatst met vele omstanders, waaronder PI-medewerkers die primair verantwoordelijk zijn voor de veiligheid in de PI. Verdachte kon en mocht er in die situatie niet van uitgaan dat het slachtoffer stil zou blijven staan en geen onverwachte bewegingen zou maken of dat omstanders niet zouden proberen om de situatie te beëindigen. Door in een dergelijke hectische en dynamische situatie een scherp steekvoorwerp op de hals van [slachtoffer] te blijven houden, heeft de verdachte bewust de aanmerkelijke kans aanvaard dat het steekvoorwerp op enig moment een steekwond in de hals zou kunnen veroorzaken. Zoals de forensisch arts in de letselverklaring heeft beschreven, betreft de hals een complex anatomisch gebied en kan één penetrerend letsel tot ernstige, levensbedreigende complicaties leiden. De rechtbank concludeert gelet hierop dan ook dat er een aanmerkelijke kans aanwezig was dat het slachtoffer door het handelen van de verdachte zou komen te overlijden. Dat de verdachte ook wetenschap had van die aanmerkelijke kans op de dood, leidt de rechtbank af uit het feit dat hij riep dat hij [slachtoffer] zou doodmaken.
De rechtbank is gelet op het voorgaande dan ook van oordeel dat de verdachte voorwaardelijk opzet heeft gehad op de dood van [slachtoffer] , nu hij met zijn gedragingen willens en wetens de aanmerkelijke kans heeft aanvaard dat hij zou komen te overlijden.
Voorbedachte raad?
De verdachte heeft verklaard dat hij enkel wilde dreigen, zodat in zijn verklaring geen bewijs voor voorbedachte raad kan worden gevonden voor het van het leven beroven van [slachtoffer] .
De vraag die vervolgens moet worden beantwoord is of uit het strafdossier dan bewijs volgt waaruit blijkt dat de verdachte een vooropgezet plan had om [slachtoffer] van het leven te beroven en zo ja, of hij zich dan gedurende enige tijd heeft kunnen beraden op dit besluit en hij niet heeft gehandeld in een ogenblikkelijke gemoedsopwelling, zodat hij de gelegenheid heeft gehad na te denken over de betekenis en de gevolgen van zijn voorgenomen daad en zich daarvan rekenschap te geven.
Anders dan de officier van justitie is de rechtbank van oordeel dat uit het strafdossier en het verhandelde ter zitting geen bewijs volgt voor een dergelijk vooropgezet plan gericht op het doden van [slachtoffer] . Weliswaar had de verdachte zijn spullen ingepakt en had hij teksten in zijn cel achtergelaten over wat er moest gebeuren met die spullen - zodat het erop lijkt alsof de verdachte er rekening mee hield dat hij niet meer zou terugkeren op zijn cel - maar dit impliceert nog geen vooropgezet plan op het doden van [slachtoffer] . Datzelfde geldt voor de omstandigheid dat de verdachte nog meer zelfgemaakte steekwapens op zijn cel had liggen. Ook indien het plan van verdachte eruit bestond [slachtoffer] te bedreigen en/of te gijzelen, dan zouden (meerdere) steekwapens van pas komen en kon verdachte er – bij uitvoering van dat plan – op rekenen dat hij door overplaatsing naar een andere PI niet meer in zijn cel zou terugkeren. De omstandigheden dat verdachte een rode clownsneus op had en heeft geroepen dat hij [slachtoffer] dood zou maken, duiden evenmin op een vooropgezet plan gericht op de dood van [slachtoffer] .
Op grond van het voorgaande komt de rechtbank tot het oordeel dat niet wettig en overtuigend kan worden bewezen dat de verdachte met voorbedachte raad heeft gehandeld, zodat de verdachte van dit onderdeel van de tenlastelegging zal worden vrijgesproken.
Conclusie ten aanzien van feit 1
Concluderend is de rechtbank van oordeel dat wettig en overtuigend bewezen is dat de verdachte heeft geprobeerd [slachtoffer] van het leven te beroven door hem met een steekwapen in de hals te steken.
Ten aanzien van feit 2
Door – onder meer – een steekwapen tegen [slachtoffer] ’s hals aan te houden, een riem om zijn hals te leggen en die riem aan te trekken, heeft de verdachte hem wederrechtelijk van zijn vrijheid beroofd. [slachtoffer] kon zich onder die omstandigheden niet aan de situatie onttrekken. Uit de uiterlijke verschijningsvorm van deze gedragingen leidt de rechtbank af dat de verdachte daartoe ook opzet had. De rechtbank acht dan ook, op grond van de onder 3.3 vermelde bewijsmiddelen, het onder feit 2 ten laste gelegde wettig en overtuigend bewezen.
Ten aanzien van feit 3
Uit de onder 3.3 vermelde bewijsmiddelen volgt dat de verdachte [slachtoffer] heeft bedreigd met de dood, door een steekwapen tegen zijn hals aan te houden en te roepen dat hij hem dood zou maken. De rechtbank acht dan ook het onder feit 3 ten laste gelegde wettig en overtuigend bewezen.
3.5
De bewezenverklaring
De rechtbank verklaart bewezen dat:
1. primair (impliciet subsidiair)
hij op 15 april 2020 te Alphen aan den Rijn ter uitvoering van het door verdachte voorgenomen misdrijf om [slachtoffer] opzettelijk van het leven te beroven, met een zelfgemaakt steekwapen, die [slachtoffer] in de hals heeft gestoken, terwijl de uitvoering van dat voorgenomen misdrijf niet is voltooid;
2
hij op 15 april 2020 te Alphen aan den Rijn opzettelijk [slachtoffer] wederrechtelijk van de vrijheid heeft beroofd, door
- een steekwapen gedurende enige tijd tegen de keel van die [slachtoffer] te houden en
- vervolgens een broekriem om de hals van die [slachtoffer] te leggen en
- die broekriem aan te trekken en
- tegen die [slachtoffer] te zeggen dat hij niet op de alarmknop mocht drukken en
- vervolgens die [slachtoffer] mee te voeren vanuit zijn, verdachtes, cel naar de cellengang en
- tegen die [slachtoffer] te zeggen dat hij [slachtoffer] dood zou maken;
3
hij op 15 april 2020 te Alphen aan den Rijn [slachtoffer] heeft bedreigd met enig misdrijf tegen het leven gericht, door gedurende enige tijd een zelfgemaakt steekwapen, althans een scherp en puntig voorwerp, tegen de hals van die [slachtoffer] aan te houden en tegen die [slachtoffer] te roepen dat hij, verdachte, hem dood zou maken.
Eendaadse samenloop
De rechtbank is met de verdediging van oordeel dat met betrekking tot het onder 2 en 3 bewezen verklaarde sprake is van eendaadse samenloop als bedoeld in artikel 55, eerste lid, van het Wetboek van Strafrecht. De bewezen verklaarde gedragingen leveren een samenhangend, zich op dezelfde tijd en plaats afspelend feitencomplex op, zodat de verdachte daarvan in wezen één verwijt wordt gemaakt. Door immers een steekvoorwerp op de hals van het slachtoffer te houden en te dreigen dat hij hem dood zou maken, heeft hij het slachtoffer zowel bedreigd als gegijzeld.

4.De strafbaarheid van het bewezen verklaarde

Het bewezen verklaarde is volgens de wet strafbaar, omdat er geen feiten of omstandigheden aannemelijk zijn geworden die de strafbaarheid van de feiten uitsluiten.

5.De strafbaarheid van de verdachte

De verdachte is eveneens strafbaar, omdat er geen feiten of omstandigheden aannemelijk zijn geworden die zijn strafbaarheid (geheel) uitsluiten. De rechtbank zal hierna, onder 6, nader ingaan op de vraag of de feiten volledig, dan wel in verminderde mate aan de verdachte kunnen worden toegerekend.

6.De strafoplegging

6.1
De vordering van de officier van justitie
De officier van justitie heeft geconcludeerd dat de verdachte verminderd toerekeningsvatbaar moet worden geacht en gevorderd dat de verdachte wordt veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van zes jaren, met aftrek van de tijd in voorarrest doorgebracht. Daarnaast heeft zij gevorderd dat aan de verdachte de maatregel van terbeschikkingstelling (hierna: tbs) met dwangverpleging voor ongemaximeerde duur zal worden opgelegd.
6.2
Het standpunt van de verdediging
De raadsman heeft verzocht te volstaan met een straf gelijk aan het voorarrest. Hij heeft daarbij verwezen naar de LOVS-oriëntatiepunten en vergelijkbare jurisprudentie. De raadsman heeft daarnaast verzocht niet opnieuw tbs met dwangverpleging op te leggen aan de verdachte.
6.3
Het oordeel van de rechtbank
Na te melden straf is in overeenstemming met de ernst van de gepleegde feiten, de omstandigheden waaronder deze zijn begaan en gegrond op de persoon en de persoonlijke omstandigheden van de verdachte, zoals daarvan tijdens het onderzoek ter terechtzitting is gebleken.
De rechtbank neemt hierbij in het bijzonder het volgende in aanmerking.
Ernst van de feiten
De verdachte heeft zich schuldig gemaakt aan een poging tot doodslag, gijzeling en bedreiging van een gevangenenbewaarder in de PI Alphen aan den Rijn, waar hij verbleef in afwachting van een plek in een tbs-kliniek. Hij heeft hiermee een grove inbreuk gemaakt op de lichamelijke integriteit, veiligheid en persoonlijke vrijheid van [slachtoffer] en hem in een levensbedreigende situatie gebracht. [slachtoffer] heeft verklaard dat hij de dood in de ogen zag. Hij was zich ervan bewust dat het heel anders had kunnen aflopen. Met het snelle optreden van medegedetineerden en PI-medewerkers is – gelukkig – erger voorkomen. Dat het lichamelijk letsel beperkt is gebleven, is in ieder geval niet te danken aan het handelen van de verdachte. Uit de door [slachtoffer] ingediende vordering benadeelde partij en de ter zitting gegeven toelichting daarop, blijkt dat hij nog steeds wordt geconfronteerd met de psychische gevolgen van het incident.
Ook voor de omstanders was de situatie heftig. De verdachte schreeuwde doodsbedreigingen en was niet meer voor rede vatbaar. Er waren op dat moment veel mensen aanwezig op het cellenblok die ongewild getuige zijn geweest van het incident. De verdachte heeft voor gevoelens van onrust en onveiligheid gezorgd in de PI.
Het is schokkend dat [slachtoffer] met zodanig heftig geweld werd geconfronteerd, terwijl hij zich als gevangenenbewaarder nu juist inzette om de veiligheid en leefbaarheid van de gedetineerden in de PI te waarborgen. De rechtbank neemt het verdachte kwalijk dat hij de belangen van [slachtoffer] op zo’n grove wijze ondergeschikt heeft gemaakt aan zijn eigen belang, dat er volgens verdachte uit bestond dat hij wilde dat het geroddel over hem zou stoppen.
Persoon van de verdachte
De rechtbank heeft kennis genomen van het strafblad van de verdachte van 20 november 2020, waaruit blijkt dat hij op 30 mei 2018 is veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van 600 dagen en tbs met voorwaarden voor het meermalen mishandelen van zijn kinderen en zijn echtgenote. Op 30 januari 2020 heeft het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden de tbs met voorwaarden omgezet in tbs met dwangverpleging.
De verdachte heeft tot en met de dag van deze uitspraak in totaal 269 dagen in verzekering en voorlopige hechtenis doorgebracht.
De rechtbank heeft kennis genomen van een Pro Justitia rapportage van 31 juli 2020, opgesteld door [naam 2] , psychiater, en van een Pro Justitia rapportage van 4 augustus 2020, opgesteld door drs. [naam 3] , GZ-psycholoog.
De psychiater komt tot de diagnose dat bij de verdachte sprake is van een ernstige antisociale persoonlijkheidsstoornis met narcistische, borderline, theatrale en paranoïde kenmerken, zwakbegaafdheid en een stoornis in het middelengebruik van cannabis, alcohol en stimulantia, waaronder methylfenidaat. Ook is sprake van een gestoorde impulscontroleregulatie, frustratietolerantie en agressieregulatie. De psychiater concludeert dat deze stoornissen ook tijdens het ten laste gelegde aanwezig waren bij de verdachte en dat deze zijn gedragskeuzes en gedragingen beïnvloedden. Het recidiverisico wordt als (zeer) hoog ingeschat.
De psychiater adviseert de ten laste gelegde feiten in verminderde mate toe te rekenen aan de verdachte. Een langdurig behandeltraject in een hoog beveiligde omgeving in een forensisch psychiatrisch centrum (FPC) is volgens hem aangewezen. Hernieuwde oplegging van tbs met dwangverpleging is mogelijk, of het opleggen van detentie met aansluitend het al ingeslagen tbs-traject met dwangverpleging.
De psycholoog komt in hoofdlijnen tot dezelfde conclusie als de psychiater dat de stoornissen ten tijde van het ten laste gelegde reeds aanwezig waren. Hij kan zich, gelet op de ontkennende houding van de verdachte, niet uitlaten over de toerekeningsvatbaarheid. De kans op gewelddadig gedrag op lange termijn moet als hoog tot zeer hoog worden ingeschat en het recidiverisico kan slechts worden ingeperkt door een langdurige klinische behandeling. De psycholoog adviseert een tbs-maatregel met dwangverpleging op te leggen.
De rechtbank is van oordeel dat de rapporten van de psychiater en de psycholoog op zorgvuldige wijze tot stand zijn gekomen en dat de bevindingen van de deskundigen worden gedragen door een deugdelijke en inzichtelijk gemotiveerde onderbouwing. De rechtbank volgt de deskundigen dan ook in hun bevindingen en legt die ten grondslag aan haar beslissing. De rechtbank stelt vast dat er ten tijde van het plegen van de delicten een stoornis aanwezig was bij de verdachte. Tegen die achtergrond zal de rechtbank de verdachte als verminderd toerekeningsvatbaar beschouwen.
Tbs met dwangverpleging
Gelet op de aard en ernst van de gepleegde feiten, de impact daarvan op het slachtoffer, omstanders en de maatschappij, en het zeer hoge recidiverisico is de rechtbank van oordeel dat het opnieuw opleggen van een tbs-maatregel op zijn plaats is. Naar het oordeel van de rechtbank zijn de stoornissen van verdachte en het daaruit voortkomende recidiverisico zodanig dat het vanuit veiligheidsoogpunt onverantwoord is om verdachte onbehandeld terug te laten keren in de maatschappij. De rechtbank is met de deskundigen van oordeel dat alleen een langdurige klinische behandeling in het kader van een tbs-maatregel met dwangverpleging dit recidiverisico mogelijk zal kunnen inperken, zodat de rechtbank deze maatregel aan de verdachte zal opleggen.
De rechtbank stelt vast dat aan de formele vereisten voor het opleggen van de maatregel van tbs is voldaan. De bewezen verklaarde feiten zijn misdrijven waarvoor op grond van art. 37a, eerste lid, van het Wetboek van Strafrecht oplegging van tbs mogelijk is. Tijdens het begaan van deze feiten bestond bij de verdachte een gebrekkige ontwikkeling en ziekelijke stoornis van de geestvermogens en de algemene veiligheid van personen en goederen eist het opleggen van deze maatregel.
De rechtbank betrekt in dit oordeel dat de huidige delicten van een andere aard en ernst zijn dan die waarvoor eerder tbs was opgelegd. Voor een adequate behandeling van de verdachte en het inperken van het recidiverisico is van belang dat de tbs-behandeling (mede) wordt gericht op de stoornissen, risico’s en delict dynamiek die aan de orde waren bij het plegen van de bewezen verklaarde feiten.
De rechtbank gaat aldus voorbij aan het standpunt van de verdediging dat hernieuwde oplegging van de tbs-maatregel geen toegevoegde waarde zal hebben en zal aan de verdachte opnieuw de tbs-maatregel met dwangverpleging opleggen.
Ingevolge artikel 6:2:17, derde lid, van het Wetboek van Strafvordering komt de eerder opgelegde tbs-maatregel te vervallen zodra het onderhavige vonnis onherroepelijk wordt.
Ongemaximeerde tbs
De rechtbank overweegt voorts dat de maatregel van terbeschikkingstelling met verpleging van overheidswege wordt opgelegd ter zake van misdrijven die gericht zijn tegen of gevaar veroorzaken voor de onaantastbaarheid van het lichaam van een of meer personen, te weten poging tot doodslag en de eendaadse samenloop van het opzettelijk iemand wederrechtelijk van de vrijheid beroven en bedreiging met enig misdrijf tegen het leven gericht. De totale duur van de op te leggen maatregel kan daarom een periode van vier jaar te boven gaan.
Strafmaat
De rechtbank ziet zich voorts voor de vraag gesteld of naast de maatregel van TBS met dwangverpleging een lange onvoorwaardelijke gevangenisstraf moet worden opgelegd zoals door de officier van justitie geëist. De rechtbank is van oordeel dat gelet op de ernst van de bewezen verklaarde feiten in ieder geval niet kan worden volstaan met een andere straf dan een onvoorwaardelijke gevangenisstraf.
Nu de rechtbank de verdachte verminderd toerekeningsvatbaar acht en de verwachting is dat de verdachte nog voor lange duur zal moeten worden behandeld, ziet de rechtbank echter geen waarde in een langdurige gevangenisstraf. De rechtbank acht het van groot belang dat de behandeling zo spoedig mogelijk kan starten in een daarvoor geschikte, hoog beveiligde setting. In detentie zal de behandeling van de verdachte niet of slechts zeer beperkt mogelijk zijn. Langdurige detentie zal de behandeling van de verdachte mogelijk kunnen bemoeilijken. Bovendien zijn de huidige feiten in detentie in afwachting van plaatsing in een tbs-kliniek gepleegd, zodat ook in detentie - zonder behandeling - het recidiverisico onverminderd hoog blijft.
De rechtbank zal daarom aan de verdachte een gevangenisstraf opleggen voor de duur van acht maanden, met aftrek van de tijd die hij in voorarrest heeft doorgebracht. Per saldo betekent dit dat de verdachte zijn straf reeds in voorarrest heeft uitgezeten.
Deze gevangenisstraf is aanzienlijk lager dan door de officier van justitie geëist, hetgeen naast de hierboven genoemde overwegingen ook kan worden verklaard uit de omstandigheid dat de rechtbank vrijspreekt van de voorbedachte raad en omdat zij uitgaat van een andere, minder ernstige, feitelijke toedracht. Ten slotte houdt de rechtbank rekening met eendaadse samenloop ten aanzien van de feiten 2 en 3.

7.De vordering van de benadeelde partij en de schadevergoedingsmaatregel

[slachtoffer] heeft zich als benadeelde partij gevoegd in het strafproces en vordert een schadevergoeding van € 6.047,50, te vermeerderen met de wettelijke rente en met oplegging van de schadevergoedingsmaatregel. Dit bedrag bestaat uit € 47,50 aan materiële schade, en uit € 6.000,- aan immateriële schade.
7.1
Het standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie heeft geconcludeerd tot de volledige toewijzing van de vordering, inclusief de wettelijke rente en de oplegging van de schadevergoedingsmaatregel.
7.2
Het standpunt van de verdediging
De raadsman heeft verzocht de vordering niet-ontvankelijk te verklaren, omdat deze een onevenredige belasting van het strafgeding oplevert. De raadsman heeft daartoe aangevoerd dat uit de stukken niet blijkt dat bij de benadeelde partij een post-traumatische stressstoornis (PTSS) is vastgesteld als gevolg van de strafbare feiten.
7.3
Het oordeel van de rechtbank
Materiële schade
De vordering, voor zover die ziet op kosten voor fysiotherapie, is door en namens de verdachte niet (gemotiveerd) betwist en namens de benadeelde partij voldoende onderbouwd. Op grond van het dossier en het onderzoek ter terechtzitting kan dan ook worden vastgesteld dat de benadeelde partij rechtstreeks schade heeft geleden door de bewezen verklaarde feiten, ter grootte van het gevorderde bedrag van € 47,50.
Immateriële schade
De benadeelde partij heeft ter onderbouwing van de immateriële schade betoogd dat hij last heeft van verschillende lichamelijke en psychische klachten, waaronder piekeren, herbelevingen en een piep in zijn oor. Ook heeft de benadeelde partij gesteld dat hij PTSS heeft opgelopen en dat hij in dat kader EMDR-therapie wil ondergaan. Hij is thans nog niet in staat om weer volledig te gaan werken. De vordering is gestaafd met stukken van de Dienst Justitiële Inrichtingen, de huisarts [naam 4] , [naam 5] van Psycho-traumazorg DJI, de fysio-manueeltherapeut [naam 6] en de bedrijfsarts [naam 7] .
De rechtbank is van oordeel dat de vordering geen onevenredige belasting van het strafgeding oplevert. De vordering is voldoende onderbouwd. De benadeelde partij heeft aannemelijk gemaakt dat hij zowel lichamelijke als psychische schade heeft geleden ten gevolge van het handelen van de verdachte. Nu de benadeelde partij lichamelijk letsel heeft opgelopen en in zijn persoon is aangetast door het handelen van de verdachte, heeft hij op grond van artikel 6:106, onder b, van het Burgerlijk Wetboek recht op een vergoeding van zijn schade.
Op grond van het dossier en het onderzoek ter terechtzitting kan worden vastgesteld dat de benadeelde partij rechtstreeks immateriële schade heeft geleden door de bewezen verklaarde feiten. Gelet op de aard van de gepleegde strafbare feiten, het letsel en de aanhoudende klachten die de benadeelde partij als gevolg daarvan heeft opgelopen, acht de rechtbank het gevorderde bedrag billijk. De rechtbank zal dan ook de geleden immateriële schade naar billijkheid vaststellen op een bedrag van € 6.000,-, zoals gevorderd.
De rechtbank zal - gelet op het voorgaande - de vordering toewijzen tot een bedrag van € 6.047,50, bestaande uit € 47,50 aan materiële schade en € 6.000,- aan immateriële schade.
De rechtbank zal de gevorderde wettelijke rente over zowel de materiële als de immateriële schade toewijzen met ingang van 15 april 2020, omdat vast is komen te staan dat de schade vanaf die datum is ontstaan.
Proceskosten
Nu de vordering wordt toegewezen, zal de verdachte worden veroordeeld in de kosten die de benadeelde partij tot aan deze uitspraak in verband met de vordering heeft gemaakt. De rechtbank begroot deze kosten tot op heden op nihil. Daarnaast wordt de verdachte veroordeeld in de kosten die de benadeelde partij voor de tenuitvoerlegging van deze uitspraak nog moet maken.
Schadevergoedingsmaatregel
De verdachte zal voor de bewezen verklaarde strafbare feiten worden veroordeeld en hij is daarom tegenover de benadeelde partij aansprakelijk voor schade die door deze feiten aan hem is toegebracht. De rechtbank zal aan de verdachte de verplichting opleggen om aan de Staat te betalen een bedrag van € 6.047,50, vermeerderd met de wettelijke rente daarover vanaf 15 april 2020 tot aan de dag dat dit bedrag is betaald, ten behoeve van [slachtoffer] .

8.De toepasselijke wetsartikelen

De op te leggen straf en maatregelen zijn gegrond op de artikelen:
- 36f, 37a, 37b, 45, 55, 57, 282, 285, 287 van het Wetboek van Strafrecht.
Deze voorschriften zijn toegepast, zoals zij ten tijde van het bewezen verklaarde rechtens golden dan wel ten tijde van deze uitspraak rechtens gelden.

9.De beslissing

De rechtbank:
verklaart wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte de ten laste gelegde feiten heeft begaan, zoals deze hierboven onder 3.5 bewezen zijn verklaard en dat het bewezen verklaarde uitmaakt:
ten aanzien van feit 1 primair (impliciet subsidiair):
poging tot doodslag;
ten aanzien van feit 2 en feit 3:
eendaadse samenloop van
opzettelijk iemand wederrechtelijk van de vrijheid beroven;
en
bedreiging met enig misdrijf tegen het leven gericht;
verklaart het bewezen verklaarde en de verdachte daarvoor strafbaar;
verklaart niet bewezen hetgeen aan de verdachte meer of anders is ten laste gelegd dan hierboven is bewezen verklaard en spreekt de verdachte daarvan vrij;
veroordeelt de verdachte tot:
een gevangenisstraf voor de duur van
8 (acht) maanden;
bepaalt dat de tijd door de veroordeelde vóór de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in verzekering en voorlopige hechtenis doorgebracht, bij de tenuitvoerlegging van de hem opgelegde gevangenisstraf geheel in mindering zal worden gebracht, voor zover die tijd niet reeds op een andere straf in mindering is gebracht;
gelast de
terbeschikkingstellingvan verdachte;
beveelt dat de ter beschikking gestelde
van overheidswege zal worden verpleegd;
wijst de vordering tot schadevergoeding van de benadeelde partij toe tot een bedrag van
€ 6.047,50en veroordeelt de verdachte om dit bedrag, vermeerderd met de gevorderde wettelijke rente daarover vanaf 15 april 2020 tot de dag waarop deze vordering is betaald, te betalen aan [slachtoffer] ;
veroordeelt de verdachte tevens in de proceskosten van de benadeelde partij, begroot op nihil, en de kosten die ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog gemaakt moeten worden;
legt aan de verdachte de verplichting op
tot betaling aan de Staatvan een bedrag van € 6.047,50, vermeerderd met de wettelijke rente daarover vanaf 15 april 2020 tot de dag waarop dit bedrag is betaald, ten behoeve van [slachtoffer] ;
bepaalt dat, als de verdachte niet het volledige bedrag betaalt en/of niet het volledige bedrag op hem kan worden verhaald, gijzeling zal worden toegepast voor de duur van
65 (vijfenzestig) dagen. Het toepassen van gijzeling ontslaat de verdachte niet van zijn betalingsverplichting aan de Staat;
bepaalt dat als de verdachte de toegewezen schadevergoeding deels of geheel aan de benadeelde partij heeft betaald, de verdachte niet verplicht is om dat deel te betalen aan de Staat en dat als de verdachte het toegewezen bedrag deels of geheel aan de Staat heeft betaald, de verdachte niet verplicht is om dat deel aan de benadeelde partij te betalen.
Dit vonnis is gewezen door
mr. A.M. Boogers, voorzitter,
mr. J. Holleman, rechter,
mr. N. Achahbar, rechter,
in tegenwoordigheid van mrs. F.M. Schreuder en R.C. van Grinsven, griffiers,
en uitgesproken ter openbare terechtzitting van deze rechtbank van 8 januari 2021.

Voetnoten

1.Wanneer hierna wordt verwezen naar een proces-verbaal, wordt - tenzij anders vermeld - bedoeld een ambtsedig proces-verbaal, opgemaakt in de wettelijke vorm door (een) daartoe bevoegde opsporingsambtena(a)r(en). Waar wordt verwezen naar dossierpagina’s, betreft dit de pagina’s van het proces-verbaal met het nummer [kenmerk] , van de politie eenheid Den Haag, district Alphen aan den Rijn - Gouda, districtsrecherche Alphen aan den Rijn - Gouda, met bijlagen (doorgenummerd blz. 1 t/m 131).
2.Proces-verbaal van verhoor van het slachtoffer [slachtoffer] van 21 april 2020, p. 70-71.
3.Proces-verbaal van verhoor van de getuige [getuige 1] van 21 april 2020, p. 80-81.
4.Proces-verbaal van verhoor van de getuige [getuige 2] van 15 april 2020, p. 23.
5.Verklaring van de verdachte, afgelegd op de terechtzitting van 21 december 2020.
6.Proces-verbaal van forensisch onderzoek op de plaats delict (Maatschapslaan 1 Alphen aan den Rijn) van 16 april 2020, p. 105.
7.Een geschrift, te weten een letselbeschrijving van [slachtoffer] , opgemaakt op 15 mei 2020 en ondertekend door [naam 8] , Forensisch arts KNMG van de GGD Hollands Midden, p. 131.