ECLI:NL:RBDHA:2021:5675

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
26 mei 2021
Publicatiedatum
4 juni 2021
Zaaknummer
AWB 20/1092 AWB 20/1093
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Voorlopige voorziening+bodemzaak
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking verblijfsvergunning wegens schijnrelatie en onvoldoende bewijs van duurzame relatie

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 26 mei 2021 uitspraak gedaan in een geschil tussen eiser, een Mexicaanse nationaliteit houder, en de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid. Eiser had een verblijfsvergunning voor verblijf bij zijn partner, maar deze werd ingetrokken op basis van het vermoeden van een schijnrelatie. De rechtbank oordeelde dat de bewijslast voor het bestaan van een schijnrelatie op de verweerder rustte. Verweerder had een anonieme melding ontvangen die aanleiding gaf tot onderzoek, maar de rechtbank oordeelde dat deze melding niet voldoende was om het onderzoek te rechtvaardigen. De rechtbank concludeerde dat de tegenstrijdigheden die door verweerder werden aangevoerd niet wezenlijk waren en dat er onvoldoende bewijs was dat eiser geen duurzame en exclusieve relatie had met zijn partner. De rechtbank vernietigde het bestreden besluit en herstelde de verblijfsvergunning van eiser, waarbij verweerder werd veroordeeld tot het vergoeden van de proceskosten en het griffierecht. De voorzieningenrechter wees het verzoek om een voorlopige voorziening af, omdat de hoofdzaak inmiddels was beslist.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Haarlem
Bestuursrecht
zaaknummers: AWB 20/1092 (beroep)
AWB 20/1093 (voorlopige voorziening)
uitspraak van de enkelvoudige kamer voor vreemdelingenzaken en de voorzieningenrechter van 26 mei 2021 in de zaak tussen

[eiser] , eiser, verzoeker

hierna te noemen eiser
V-nummer: [#]
(gemachtigde: mr. H.J.J. Hendrikse),
en

de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, verweerder

(gemachtigde: mr. E. Biçer).

Procesverloop

Bij besluit van 22 juli 2019 (het primaire besluit) heeft verweerder de verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd voor het verblijfsdoel ‘verblijf bij [referent] ’ ingetrokken per 3 januari 2018. Eiser moet Nederland en de Europese Unie (EU) binnen vier weken verlaten.
Bij besluit van 23 januari 2020 (het bestreden besluit) heeft verweerder het daartegen ingediende bezwaarschrift van eiser ongegrond verklaard.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld. Eiser heeft de voorzieningenrechter verzocht om een voorlopige voorziening te treffen. Hij verzoekt verweerder te verbieden hem uit te zetten totdat de rechtbank op het beroep heeft beslist.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 3 februari 2021. Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Tevens zijn verschenen de heer [referent] (referent) en mevrouw [tolk] (tolk). Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.
Ten aanzien van een op de zaak betrekking hebbend stuk heeft verweerder ter zitting een beroep gedaan op artikel 8:29, eerste lid, van de Awb [1] en meegedeeld dat alleen de rechtbank van dat stuk kennis mag nemen.
Op 18 maart 2021 heeft de rechtbank, in een andere samenstelling, geoordeeld dat de kennisneming van het stuk dat verweerder met toepassing van artikel 8:29, eerste lid, van de Awb heeft ingediend, tot de rechtbank beperkt dient te blijven. De rechtbank heeft van het stuk kennis genomen. Eiser heeft de rechtbank toestemming verleend mede op grond van dit stuk uitspraak te doen.
Nadat partijen toestemming hebben gegeven om zonder nadere zitting uitspraak te doen, heeft de rechtbank het onderzoek gesloten.

Overwegingen

Feiten en omstandigheden

1. De rechtbank betrekt bij de beoordeling de volgende feiten. Eiser is geboren op [geboortedatum] , en heeft de Mexicaanse nationaliteit. Verweerder heeft eiser eerder een verblijfsvergunning regulier voor verblijf als familie- of gezinslid bij [naam 1] verleend met ingang van 4 mei 2012. Dit verblijfsrecht is per 1 mei 2015 door verweerder beëindigd omdat de relatie tussen eiser en de heer [naam 1] is verbroken. Bij besluit van 17 november 2015 heeft verweerder het bezwaar van eiser tegen dat besluit ongegrond verklaard. Het hiertegen door eiser ingestelde beroep heeft deze rechtbank en zittingsplaats bij uitspraak van 26 april 2016 [2] ongegrond verklaard.
1.1 Eiser heeft op 2 februari 2016 verzocht om een verblijfsvergunning regulier voor verblijf bij partner [referent] (hierna: referent). Bij besluit van 12 juli 2016 heeft verweerder deze verblijfsvergunning verleend met ingang van 16 juni 2016.
1.2 Verweerder heeft op 16 mei 2018 een Digitaal Onderzoek (IRN) ingesteld om meer duidelijkheid te krijgen over de relatie tussen eiser en zijn partner. Verweerder heeft tijdens dit onderzoek de Facebook- en Instagrampagina’s van referent en eiser onderzocht. Op 27 maart 2019 heeft verweerder een adresonderzoek laten verrichten. Tijdens dit onderzoek zijn twee politieagenten op huisbezoek geweest op het adres waar eiser en referent staan ingeschreven. Ook hebben de politieagenten toen vragen gesteld aan buren. Naar aanleiding van de inhoud van het proces-verbaal heeft verweerder bij eiser en referent bewijsstukken opgevraagd omtrent hun relatie. Eiser heeft op 25 april 2019 onder meer foto’s, vliegtickets en verklaringen van derden overgelegd. Verweerder heeft vervolgens op 6 juni 2019 eiser en referent gescheiden van elkaar gehoord.

Standpunten partijen

2. Verweerder heeft de verblijfsvergunning van eiser ingetrokken op grond van artikel 19 en artikel 18, eerste lid, aanhef en onder f, van de Vw [3] , omdat eiser niet meer voldoet aan de beperking waaronder de vergunning is verleend. Na onderzoek is gebleken dat eiser en referent in ieder geval sinds 3 februari 2018 geen duurzame en exclusieve relatie hebben en zij evenmin een gemeenschappelijke huishouding voeren. Verweerder heeft aan de intrekking ten grondslag gelegd dat het opmerkelijk is dat eiser sinds 14 mei 2015 stelt een relatie te hebben met de heer [referent] (referent) terwijl eiser nog aan het procederen was tegen de intrekking van de vergunning bij [naam 1] . Opmerkelijk is ook dat eiser lang heeft gewacht met het afgeven van zijn biometrische gegevens voor het aanmaken van de huidige verblijfsvergunning en dat hij pas twee jaar na de kennisgeving de verblijfsvergunning heeft opgehaald. Daarnaast werd er in binnengekomen (anonieme) informatie gesteld dat sprake zou zijn van een schijnrelatie tussen eiser en referent. Om duidelijkheid te scheppen over eisers situatie is vervolgens het onder 1.2 aangehaalde onderzoek gestart. Niet is gebleken van bijzondere omstandigheden, zodat er geen reden is om in het geval van eiser op grond van artikel 4:84 van de Awb van de beleidsregels af te wijken. De intrekking leidt niet tot een schending van artikel 8 EVRM [4] . In het bestreden besluit heeft verweerder dit standpunt gehandhaafd.
3. Eiser voert, samengevat, aan dat verweerder zich ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat sprake is van een schijnrelatie en verweerder daarom ten onrechte de verblijfsvergunning heeft ingetrokken. Eiser meent allereerst dat verweerder niet bevoegd was tot het instellen van het onderzoek. Daarnaast voert eiser aan dat de door hem en referent afgelegde verklaringen, tezamen met de verklaringen van derden, voldoende zijn om een duurzame en exclusieve relatie aan te nemen.
Het oordeel van de rechtbank
Het beoordelingskader
4. De rechtbank betrekt bij de beoordeling van het beroep het volgende kader.
De intrekking van een verblijfsvergunning is een belastend besluit. De bewijslast dat sprake is van een schijnrelatie rust daarom op verweerder [5] .
Uit artikel 16, vierde lid, van de Gezinsherenigingsrichtlijn volgt dat er, voordat verweerder een specifiek onderzoek mag instellen naar het bestaan van een schijnrelatie, een gegrond vermoeden moet zijn dat van een dergelijke relatie sprake is. Dit is ook tot uitdrukking gebracht in de door de Europese Commissie opgestelde Richtsnoeren voor een betere omzetting en toepassing van de Gezinsherenigingsrichtlijn, gelezen in samenhang met de Richtsnoeren betreffende richtlijn 2004/38 (de Verblijfsrichtlijn). Bij het antwoord op de vraag wanneer een vermoeden van misbruik mag worden aangenomen, heeft verweerder beoordelingsruimte. Dit neemt niet weg dat de bestuursrechter kan toetsen of de door verweerder daartoe in aanmerking genomen concrete aanwijzingen het instellen van een onderzoek rechtvaardigen [6] .

Was er voldoende grond voor het doen van onderzoek?

5. Eiser voert aan dat verweerder niet bevoegd was om een onderzoek naar een schijnrelatie in te stellen. Volgens eiser heeft verweerder geen onderzoek mogen instellen op grond van de anonieme melding, omdat er geen kopie van de melding in het dossier zit waardoor eiser de inhoud van de melding niet heeft kunnen inzien. Dit is volgens eiser in strijd met artikel 3:2 van de Awb en het beginsel van hoor en wederhoor. Uit het voorgaande volgt ook dat verweerder zonder bevoegdheid een huisbezoek door de politie heeft laten verrichten. Vervolgens heeft verweerder eiser en referent op onrechtmatige dan wel oneigenlijke gronden uitgenodigd voor een verhoor. Daarom geldt het daarmee verkregen bewijs als “fruits of the poisonous tree”, en mag dit niet worden meegenomen in de besluitvorming. Er is sprake van strijd met artikel 3:4 van de Awb. Verder kan het lang doorprocederen tegen de intrekking van zijn eerdere verblijfsvergunning geen aanleiding voor het instellen van een onderzoek vormen. Ook het feit dat eiser lang heeft gewacht met het verstrekken van gegevens voor en het ophalen van zijn verblijfsvergunning, brengt volgens hem geen bevoegdheid mee om onderzoek te doen.
5.1
Verweerder stelt zich op het standpunt dat de anonieme melding niet de enige aanleiding was voor het instellen van nader onderzoek, zoals uit het bestreden besluit blijkt. Eiser miskent dat ten tijde van het gehoor van 6 juni 2019 de redenen vooraf zijn meegedeeld. Ook heeft verweerder aanleiding gezien om na het huisbezoek nader onderzoek te doen omdat referent niet aanwezig was en het proces-verbaal van het huisbezoek feitelijke constateringen bevat van de politie. Verweerder stelt zich op het standpunt dat er bij gebrek aan eenduidigheid voldoende reden was om nader te onderzoeken of er tussen beide partners kan worden uitgegaan van een bewijs van het bestaan van een duurzame en exclusieve relatie.
5.2
De rechtbank is van oordeel dat verweerder niet inzichtelijk heeft gemaakt dat er voldoende grond was voor het verrichten van een IRN-onderzoek en een huisbezoek. Daartoe overweegt de rechtbank als volgt. Nadat partijen hiervoor toestemming hebben gegeven, heeft de rechtbank het stuk betreffende de anonieme melding beoordeeld. Op grond hiervan stelt de rechtbank vast dat de anonieme melding niet ten grondslag heeft kunnen liggen aan het IRN-onderzoek en het huisbezoek, omdat deze melding pas hierna is gedaan. Verder acht de rechtbank de overige door verweerder genoemde omstandigheden onvoldoende concreet voor het rechtvaardigen van het IRN-onderzoek en huisbezoek. Niet valt in te zien dat met het lang procederen tegen de intrekking van eisers eerdere verblijfstitel, terwijl die relatie was beëindigd, sprake is van een concrete aanwijzing van misbruik in de zin van artikel 16, vierde lid, van de Gezinsherenigingsrichtlijn. Daarbij is van belang dat deze omstandigheid ook geen reden vormde om de huidige verblijfstitel niet in te willigen. De omstandigheid dat eiser pas laat na het verkrijgen van zijn huidige verblijfvergunning zijn verblijfspas heeft opgehaald, vormt naar het oordeel van de rechtbank evenmin een concrete aanwijzing van misbruik. Dit maakt dat verweerder zich redelijkerwijs niet op het standpunt heeft kunnen stellen dat nader onderzoek gerechtvaardigd was. Verweerder heeft hiermee naar het oordeel van de rechtbank niet inzichtelijk gemaakt waarom er gegronde vermoedens bestonden dat er sprake was van een schijnrelatie op grond waarvan specifiek onderzoek mocht worden ingesteld. Er is daarom sprake van een motiveringsgebrek.
5.3
De rechtbank overweegt echter dat verweerder, na de ontvangst van de anonieme melding, niet ten onrechte aanleiding heeft gezien om nader onderzoek te doen door eiser en referent op 6 juni 2019 te horen. Naar het oordeel van de rechtbank is de melding daarbij zodanig concreet dat verweerder zich niet ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat nader onderzoek gerechtvaardigd is. In het primaire en het bestreden besluit heeft verweerder gemotiveerd waarom er aanleiding bestond om eiser en referent te horen. Daaruit volgt dat het horen niet uitsluitend is te zien als een vervolg op het IRN-onderzoek en het huisbezoek, maar ook is gebaseerd op de anonieme melding en de omstandigheid dat eiser weinig recente stukken had ingediend om zijn relatie te onderbouwen. Daarnaast heeft verweerder ook bij de hoorzitting aan eiser voorgehouden dat onder meer de anonieme melding reden vormde voor de hoorzitting en is daarbij een korte weergave gegeven van de inhoud van die melding. Dat verweerder, om gebruik te kunnen maken van een anonieme melding, in het bezit zou moeten zijn van een geldig identiteitsbewijs van deze anonieme melder, volgt de rechtbank niet. In dat geval kan immers niet meer gesproken worden van een anonieme melding. Gelet op het voorgaande, is de rechtbank van oordeel dat verweerder de verklaringen uit het gehoor heeft kunnen betrekken in het primaire en het bestreden besluit.
De beroepsgrond slaagt in zoverre niet.
Is er voldoende grond voor het aannemen van een schijnrelatie?
6. Eiser voert verder, samengevat, aan dat verweerder ten onrechte heeft aangenomen dat sprake is van een schijnrelatie. Eiser betwist dat hij en referent op essentiële punten tegenstrijdig hebben verklaard. Ook heeft verweerder ten onrechte aangenomen dat geen sprake is van een gemeenschappelijke huishouding.
6.1
Op grond van artikel 3.14, eerste lid, aanhef en onder b, van het Vb [7] wordt een verblijfsvergunning voor verblijf bij partner verleend indien de vreemdeling met de hoofdpersoon een naar behoren geattesteerde duurzame en exclusieve relatie onderhoudt. Voorts volgt uit artikel 3.17 van het Vb dat een verblijfsvergunning voor verblijf bij partner wordt verleend indien de vreemdeling en de referent samenwonen en een gemeenschappelijke huishouding voeren. Verweerder neemt op grond van paragraaf B7/3.1.1 van de Vc [8] aan dat sprake is van een duurzame en exclusieve relatie als bedoeld in artikel 3.14, eerste lid, aanhef en onder b van het Vb als de relatie in voldoende mate met een huwelijk op een lijn te stellen is.
6.2
De rechtbank overweegt als volgt. Niet is in geschil dat eiser en referent samenwonen. Het geschil ziet op de tegenwerping van verweerder dat er desondanks geen sprake is van een duurzame en exclusieve relatie en een gemeenschappelijke huishouding. Zoals verweerder ter zitting heeft bevestigd zijn deze begrippen niet neergelegd in een werkinstructie of in een checklist, maar wordt per geval beoordeeld of hiervan sprake is. Verweerder heeft in dit geval aan het bestreden besluit ten grondslag gelegd dat eiser en referent op essentiële onderdelen tegenstrijdig hebben verklaard.
6.3
De rechtbank stelt voorop dat eiser niet wordt gevolgd in de – eerst in beroep aangevoerde – stelling, dat de tegenstrijdigheden hem niet kunnen worden tegengeworpen omdat tijdens het gehoor geen gebruik is gemaakt van een Latijns-Amerikaanse tolk, maar een tolk in de Europees Spaanse taal. Verweerder heeft zich op het standpunt kunnen stellen dat tijdens het gehoor niet is gebleken dat er problemen waren met de vertaling. Daarnaast is ook ter zitting niet door eiser aangegeven op welke essentiële tegenstrijdigheden de vertaalproblemen specifiek zien.
6.4
Met betrekking tot de door verweerder gestelde tegenstrijdigheden over de vraag of sprake is van een duurzame en exclusieve relatie, overweegt de rechtbank als volgt. Verweerder heeft ten eerste tegengeworpen dat eiser en referent tegenstrijdig hebben verklaard over hun slaapgedrag. De rechtbank overweegt in dit kader dat eiser en referent weliswaar verschillend hebben verklaard over of referent en eiser het vaak warm of koud hebben in bed, maar daar staat tegenover dat zij tijdens het gehoor op dit punt ook veel overeenkomstige verklaringen hebben afgelegd, zoals over in welke kleding zij slapen, aan welke kant van het bed zij slapen en wat voor wekker zij gebruiken.
Daarnaast heeft verweerder tegengeworpen dat eiser en referent tegenstrijdig hebben verklaard over hun eetpatroon. Zo werpt verweerder tegen dat eiser heeft verklaard dat referent vaak laat eet en dat hij wat eerder eet. Referent heeft echter verklaard dat juist eiser vaak laat eet. De rechtbank volgt de door eiser gegeven verklaring hiervoor, namelijk dat eiser vroeg (14:00 uur) eet omdat hij in de avonduren les geeft. Vanuit het perspectief van eiser is het tijdstip waarop referent eet (18:00 uur) laat. Eiser heeft tijdens het gehoor ook aangegeven dat referent laat (dat wil zeggen tussen 18 en 21 uur) eet, behalve als eiser kookt in het weekend en ze samen eten.
Vervolgens heeft verweerder tegengeworpen dat het bevreemdend is dat eiser heeft verklaard dat hij in zijn eentje een week naar Mexico op vakantie is geweest en daar een vriend ( [naam 2] ) is tegengekomen, terwijl referent heeft verklaard dat eiser twee weken naar Mexico is geweest en deze reis samen met [naam 2] heeft gepland. De rechtbank volgt verweerder in het standpunt dat hier sprake is van een tegenstrijdigheid waarvoor eiser geen afdoende verklaring heeft gegeven. Dit laat onverlet dat verweerder in redelijkheid niet heeft kunnen tegenwerpen dat het opmerkelijk is dat eiser met zijn vriend [naam 2] in Mexico bij zijn ouders heeft verbleven, terwijl referent zijn ouders nog nooit heeft ontmoet. De rechtbank acht deze redenering te ver gezocht, te meer nu eiser en referent ook hebben verklaard dat het familiebezoek er nog niet van is gekomen, mede omdat referent een fulltime baan heeft.
Ten slotte werpt verweerder tegen dat het bevreemdend is dat eiser referent er niet van op de hoogte heeft gesteld dat hij een Grindr-account heeft aangemaakt om na te gaan of er een nepaccount bestond met zijn gegevens. Eiser heeft in dit kader verklaard dat hij eerder slachtoffer is geweest van identiteitsfraude door toedoen van zijn ex-partner en dat hij referent hiermee niet wilde belasten. De rechtbank is van oordeel dat verweerder deze omstandigheid niet heeft kunnen tegenwerpen, gelet op de uitleg van eiser. Daarnaast valt niet in te zien dat deze tegenwerping in redelijkheid kan leiden tot de conclusie dat er geen sprake is van een duurzame en exclusieve relatie.
6.6
Ten aanzien van de verklaringen die betrekking hebben op de gemeenschappelijke huishouding stelt de rechtbank allereerst vast dat verweerder ter zitting de tegenwerping, dat het opvallend is dat de Whatsapp-berichten tussen eiser en referent niet erg intiem zijn, heeft laten vallen.
De rechtbank is voorts van oordeel dat verweerder onvoldoende heeft gemotiveerd dat geen sprake is van een gemeenschappelijke huishouding tussen eiser en referent. Hetgeen verweerder daaraan ten grondslag heeft gelegd, namelijk dat eiser en referent geen gemeenschappelijke rekening hebben, er geen afspraken zijn gemaakt over de financiële bijdrage aan het huishouden, eiser niet meebetaalt aan de vaste lasten, de financiën van eiser en referent gescheiden van elkaar zijn en dat eiser niet in het testament en pensioenfonds van referent voorkomt, acht de rechtbank onvoldoende. Niet in geschil is dat eiser en referent geen gezamenlijke rekening hebben. Het hebben van een gezamenlijke rekening kan naar het oordeel van rechtbank bijdragen aan het oordeel dat zij een gezamenlijke huishouding hebben. Uit het niet hebben daarvan kan echter niet het omgekeerde worden afgeleid. Weliswaar draagt eiser niet bij in de vaste lasten, maar verweerder heeft hierbij het verschil in inkomen en vermogen van eiser en referent onvoldoende meegewogen. Daarnaast heeft eiser duidelijk verklaard voor welke kosten hij wel zorgdraagt. Zo hebben eiser en referent toegelicht dat eiser bijvoorbeeld bijdraagt in de boodschappen en dat eiser schoonmaakt en kookt. Verweerder heeft verder onvoldoende bij de beoordeling betrokken dat eiser en referent tijdens de hoorzitting op veel punten gelijkluidend hebben verklaard en dat de verklaringen van eiser en referent door verklaringen van derden ook worden bevestigd. Eiser en referent hebben namelijk overeenkomstig verklaard over het ontstaan van hun relatie en tot in detail gelijkluidend verklaard over veel andere zaken, zoals over aangeschafte gordijnen, dat er een nieuwe groene voordeur zal worden aangeschaft, welke medicijnen eiser gebruikt en waar de medicijnen liggen, waar de boodschappen worden gedaan, van wie het tuinmeubilair is overgenomen en wat referent eiser cadeau heeft gegeven. Ook de tegenwerping dat het huis waarin eiser en referent wonen alleen op naam van referent staat, dat eiser niet bijzonder betrokken was bij de koop van het huis en dat eiser niet is opgenomen in de hypotheekakte, acht de rechtbank onvoldoende om te concluderen dat geen sprake is van een gemeenschappelijke huishouding. Eiser en referent hebben hierover een gelijkluidende en voldoende verklaring voor afgegeven, namelijk dat referent de kostwinner is en dat hij het huis deels op basis van een erfenis heeft gefinancierd.
6.7
De rechtbank concludeert dat de meeste door verweerder genoemde tegenstrijdigheden ten aanzien van de duurzame en exclusieve relatie niet tegenstrijdig zijn. Ook heeft verweerder onvoldoende gemotiveerd dat geen sprake is van een gemeenschappelijke huishouding. De tegenstrijdigheden die overblijven zien niet op essentiële onderdelen. Alles in samenhang bezien, is de rechtbank van oordeel dat verweerder onvoldoende aannemelijk heeft gemaakt eiser sinds 3 februari 2018 geen duurzame, exclusieve relatie heeft met referent en dat geen sprake is van een gemeenschappelijke huishouding. Ook op dit punt bevat het bestreden besluit een motiveringsgebrek.
Conclusie
7. De rechtbank verklaart het beroep gegrond. Het bestreden besluit berust op onvoldoende zorgvuldig onderzoek door verweerder en ontbeert een deugdelijke motivering. Verweerder had niet tot intrekking van de verblijfsvergunning mogen overgaan. De rechtbank vernietigt daarom het bestreden besluit wegens strijd met artikel 3:2 en artikel 7:12, eerste lid, van de Awb. De rechtbank herroept het primaire besluit.
8. Met toepassing van artikel 8:74, eerste lid, Awb gelast de rechtbank dat verweerder het betaalde griffierecht moet vergoeden.
9. De rechtbank zal met toepassing van artikel 8:75, eerste lid, Awb verweerder veroordelen in de kosten die eiser heeft gemaakt. De kosten zijn op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht € 1.068,-(1 punt voor het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting, wegingsfactor 1).
Verzoek om een voorlopige voorziening
10. Indien tegen een besluit beroep bij de rechtbank is ingesteld, kan de voorzieningenrechter van de rechtbank die bevoegd is in de hoofdzaak, ingevolge artikel 8:81, eerste lid, Algemene wet bestuursrecht (Awb) op verzoek een voorlopige voorziening treffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist.
11. Nu in de hoofdzaak wordt beslist, is aan het verzoek het belang komen te ontvallen, zodat dit reeds daarom niet voor toewijzing in aanmerking komt. De voorzieningenrechter zal het verzoek om een voorlopige voorziening afwijzen.
12. Met toepassing van artikel 8:74, eerste lid, Awb gelast de voorzieningenrechter dat verweerder het betaalde griffierecht moet vergoeden.
13. De voorzieningenrechter zal met toepassing van artikel 8:75, eerste lid, Awb verweerder veroordelen in de kosten die eiser heeft gemaakt. De kosten zijn op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht € 534,- (1 punt voor de voorlopige voorziening, wegingsfactor 1).

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt het bestreden besluit;
- herroept het primaire besluit;
- draagt verweerder op € 1.068,- te betalen aan eiser als vergoeding voor het betaalde griffierecht;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten en draagt verweerder op € 178,- te betalen.
De voorzieningenrechter:
- wijst het verzoek af;
- draagt verweerder op € 178,- te betalen aan eiser als vergoeding voor het betaalde griffierecht.
- veroordeelt verweerder in de proceskosten en draagt verweerder op € 534,- te betalen.
Deze uitspraak is gedaan door mr. M.A.J. van Beek, rechter, in aanwezigheid van mr. I.F. Moison, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 26 mei 2021.
griffier rechter
afschrift verzonden aan partijen op:
Coll:

RechtsmiddelTegen deze uitspraak kan, voor zover het de hoofdzaak betreft, binnen vier weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.

Voetnoten

1.Algemene wet bestuursrecht
2.AWB 15/20762
3.Vreemdelingenwet 2000
4.Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden
5.Zie de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State van 20 juli 2016 (ECLI:NL:RVS:2016:2006)
6.zie de genoemde uitspraak ECLI:NL:RVS:2016:2006
7.Vreemdelingenbesluit 2000
8.Vreemdelingencirculaire 2000