ECLI:NL:RBDHA:2021:5650

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
26 mei 2021
Publicatiedatum
3 juni 2021
Zaaknummer
19_7843
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Terugvordering van te veel betaalde WIA-uitkering en de kwalificatie van bonussen als sociaal verzekeringsloon

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 26 mei 2021 uitspraak gedaan in een geschil tussen eiseres, werkzaam bij de Ambassade van de Verenigde Staten van Amerika, en de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen. Eiseres had een WIA-uitkering ontvangen, maar de verweerder heeft besloten om een bedrag van € 1.988,40 en € 906,67 terug te vorderen wegens te veel betaalde uitkeringen over de periodes van respectievelijk 1 november 2018 tot en met 31 januari 2019 en 1 februari 2019 tot en met 30 april 2019. De terugvordering was gebaseerd op de stelling dat bonussen die eiseres had ontvangen, moesten worden meegerekend als sociaal verzekeringsloon (sv-loon).

Eiseres heeft in beroep aangevoerd dat deze bonussen niet tot het sv-loon behoren, omdat ze onverplicht zijn betaald. Daarnaast heeft zij betwist dat de bedragen die verweerder hanteerde, overeenkwamen met haar loonstroken en dat er geen hoorzitting had plaatsgevonden. De rechtbank heeft echter geoordeeld dat de bonussen wel degelijk tot het sv-loon behoren en dat de door verweerder gehanteerde bedragen correct waren. Ook heeft de rechtbank geoordeeld dat de afwezigheid van een hoorzitting gerechtvaardigd was, gezien de omstandigheden van de zaak.

Uiteindelijk heeft de rechtbank het beroep van eiseres in beide zaken ongegrond verklaard, waarbij werd vastgesteld dat de terugvordering rechtmatig was. De rechtbank heeft geen aanleiding gezien voor een proceskostenveroordeling. De uitspraak is openbaar gedaan en een afschrift is verzonden aan de betrokken partijen.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Bestuursrecht
zaaknummers: SGR 19/7834 en SGR 20/1853

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 26 mei 2021 in de zaken tussen

[eiseres] , te [woonplaats] ,

eiseres,
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, verweerder
(gemachtigde: mr. A. Arabkhani).

Procesverloop

Bij besluit van 3 april 2019 (primaire besluit I) heeft verweerder de over de periode van
1 november 2018 tot en met 31 januari 2019 te veel aan eiseres betaalde uitkering krachtens de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (WIA) van eiseres teruggevorderd, zijnde een bedrag van € 1.988,40 (bruto).
Bij besluit van 19 juni 2019 (primair besluit II) heeft verweerder de over de periode van
1 februari 2019 tot en met 30 april 2019 te veel aan eiseres betaalde WIA-uitkering van eiseres teruggevorderd, zijnde een bedrag van € 906,67 (bruto).
Bij besluit van 28 oktober 2019 (bestreden besluit I) heeft verweerder het bezwaar van eiseres tegen primair besluit I ongegrond verklaard (SGR 19/7834)
Bij besluit van 29 oktober 2019 (bestreden besluit II) heeft verweerder het bezwaar van eiseres tegen primair besluit II ongegrond verklaard (SGR 20/1853).
Eiseres heeft tegen de bestreden besluiten beroep ingediend.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Met toestemming van partijen is het onderzoek ter zitting achterwege gebleven.
De rechtbank heeft het onderzoek gesloten.

Overwegingen

1. Eiseres was laatstelijk werkzaam bij de Ambassade van de Verenigde Staten van Amerika in Den Haag. In 2015 raakte eiseres deels arbeidsongeschikt. Aan eiseres is per
9 november 2017 een WIA-uitkering toegekend. Deze WIA-uitkering betreft een loongerelateerde WGA-uitkering en de mate van arbeidsongeschiktheid is daarbij vastgesteld op 52%. Vanwege het feit dat eiseres in dienst is gebleven bij voormelde ambassade en zij daarmee inkomsten uit arbeid verwerft, heeft verweerder de uitkering op voorschotbasis verstrekt. De uitkering wordt per kwartaal vastgesteld, waarbij de genoten inkomsten worden verrekend.
2. Bij de primaire besluiten heeft verweerder van eiseres over de periode van
1 november 2018 tot en met 31 januari 2019 een bedrag van € 1.988,40 teruggevorderd. Over de periode van 1 februari 2019 tot en met 30 april 2019 is een bedrag van € 906,67 teruggevorderd.
3. Verweerder heeft bij de bestreden besluiten de primaire besluiten gehandhaafd. Volgens verweerder dient bij de vaststelling van het inkomen ook rekening te worden gehouden met in december 2018 en april 2019 ontvangen bonussen, nu deze ook tot het sociale verzekeringsloon (sv-loon) behoren.
4. Eiseres voert in beroep - zakelijk weergegeven - het volgende aan.
- Bonussen/tantièmes behoren niet tot het sv-loon omdat zij onverplicht zijn betaald. Bonussen/tantièmes zouden daarom niet gekort moeten worden op de WIA-uitkering. Dit is ook in het Handboek Loonheffingen 2019 (nr. 19.2.1 op pagina 214) vermeld. Alleen contractueel vastgelegde periodieke en omzet gerelateerde bonussen behoren moeten tot het loon worden gerekend. Ook het vakantiegeld is ten onrechte tot het sv-loon gerekend.
- De door verweerder gehanteerde bedragen wijken van de loonstroken van eiseres. Eiseres heeft € 7.858,17 minder aan sv-loon gehad dan verweerder stelt.
- Eiseres en haar werkgever hebben nooit een uitnodiging voor een hoorzitting gehad. Haar gemachtigde van destijds is door verweerder gebeld en toen is een algemeen gesprek gevoerd. Dit is niet aan te merken als een hoorzitting.
De rechtbank overweegt als volgt.
5. Artikel 4:1, eerste lid, aanhef en onder a, van het Algemeen inkomensbesluit socialezekerheidswetten (AIB), voor zover van belang, bepaalt dat het inkomen voor de toepassing van de WIA wordt herleid naar een bedrag per kalendermaand.
Artikel 4:1, derde lid, van het AIB bepaalt dat bij de toepassing van het eerste lid het loon door de uitkeringsgerechtigde geacht wordt te zijn genoten in het aangiftetijdvak waarover de werkgever of de inhoudingsplichtige van dat loon opgave heeft gedaan.
In artikel 3:2, eerste lid, aanhef en onder a, van het AIB wordt voor de definitie van inkomen verwezen naar artikel 16, eerste lid, van de Wet financiering sociale verzekeringen. In dat laatste artikel is bepaald dat onder loon verstaan wordt het loon en de gage overeenkomstig de Wet op de loonbelasting 1964.
In artikel 10, eerste lid, van de Wet op de loonbelasting 1964 is bepaald dat loon is al hetgeen uit een dienstbetrekking of een vroegere dienstbetrekking wordt genoten, daaronder mede begrepen hetgeen wordt vergoedt of verstrekt in het kader van de dienstbetrekking.
6. Tussen partijen is in de eerste plaats in geschil of de ontvangen (incidentele) bonussen tot het sv-loon moeten worden gerekend. Verweerder stelt zich op het standpunt dat rekening moet worden gehouden met de in 2018 en 2019 uitgekeerde bonussen. Een bonus valt volgens verweerder onder het loonbegrip in de onder 5 bedoelde artikelen en moet daarom in mindering worden gebracht op de uitkering. Verweerder verwijst naar punt 7.3.6 van het Handboek Loonheffingen en stelt dat de door eiseres aangehaalde passage uit dit Handboek niet ziet op tantièmes. De rechtbank is van oordeel dat dit standpunt van verweerder juist is, zodat de grond van eiseres die hierop ziet faalt.
7. Naar aanleiding van de stelling van eiseres dat de door verweerder gehanteerde bedragen die gebruikt zijn voor de berekening van de teruggevorderde bedragen, afwijken van de loonstroken van eiseres, heeft verweerder aan de hand van een (bij de brief van
24 juli 2019) overgelegd overzicht inzichtelijk gemaakt dat de bedragen op de overgelegde loonstroken overeenkomen met het sv-loon dat in Suwinet staat. Eiseres heeft in reactie hierop niet aannemelijk gemaakt dat dit standpunt van verweerder onjuist is, zodat ook deze grond faalt.
8. Ten aanzien van de grond dat er ten onrechte geen hoorzitting is gehouden, overweegt de rechtbank als volgt. Verweerder heeft een telefoonnotitie van
25 oktober 2019 overgelegd, waarin is vermeld: “
Gemachtigde gebeld omdat we nog geen reactie hebben ontvangen op onze brief van 24-7-2019. Hij geeft aan dat hij zich met onze beoordeling kan vinden. We spreken af een beslissing op bezwaar af te geven: bezwaar ongegrond.” In de beroepsfase heeft eiseres zich niet meer door deze gemachtigde laten bijstaan. Eiseres heeft niet betwist dat haar gemachtigde deze uitspraak heeft gedaan. Dat is ook niet op andere wijze gebleken. De rechtbank is van oordeel dat handelingen waaronder deze uitlating van de gemachtigde van eiseres aan haar kunnen worden toegerekend. Verweerder heeft gelet op die uitlating met toepassing van artikel 7:3, aanhef en onder c, van de Awb van het houden van een hoorzitting kunnen afzien. De grond dat ten onrechte geen hoorzitting is gehouden faalt daarom.
9. Verweerder is op grond van artikel 77, eerste lid, van de Wet WIA gehouden hetgeen onverschuldigd aan voorschotten is betaald terug te vorderen van eiseres (ECLI:NL:CRVB:2016:3345).
10. Eiseres heeft nog gesteld dat zij een lening moet afsluiten om het bedrag terug te betalen en dat dit problematisch is gelet op haar leeftijd en het feit dat zij een WIA-uitkering heeft. Voor zover eiseres hiermee beoogt aan te voeren dat sprake is van dringende redenen als bedoeld in artikel 77, zesde lid, van de Wet WIA. Volgens vaste rechtspraak is van dringende redenen slechts sprake is als deze zijn gelegen in onaanvaardbare sociale of financiële gevolgen van een terugvordering voor een betrokkene. Het moet dan gaan om incidentele gevallen, waarin iets bijzonders en uitzonderlijks aan de hand is, en waarin een individuele afweging plaatsvindt van alle relevante omstandigheden. Naar het oordeel van de rechtbank is hetgeen door eiseres is aangevoerd niet aan te merken als een dringende reden. Dit nog afgezien van het feit dat eiseres haar stelling niet heeft onderbouwd.
11. Het beroep is in beide zaken ongegrond. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep in beide zaken ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. P.M. de Keuning, rechter, in aanwezigheid van
W.M. Colpa, griffier. De uitspraak is uitgesproken in het openbaar op 26 mei 2021.
griffier
rechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Centrale Raad van Beroep.