ECLI:NL:RBDHA:2021:559

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
29 januari 2021
Publicatiedatum
27 januari 2021
Zaaknummer
09/180283-20
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Niet-opzettelijk aanwezig hebben van harddrugs in gehuurde woning met beschikkingsmacht

Op 29 januari 2021 heeft de Rechtbank Den Haag uitspraak gedaan in een strafzaak tegen een verdachte die beschuldigd werd van het niet-opzettelijk aanwezig hebben van harddrugs, in strijd met artikel 2 van de Opiumwet. De drugs werden aangetroffen in afgesloten slaapkamers van de zoon van de verdachte, die als huurder van de woning beschikkingsmacht had over de drugs. De rechtbank oordeelde dat de verdachte strafrechtelijk te verwijten viel dat zij geen behoorlijk onderzoek had ingesteld, gezien het feit dat haar zoon eerder was veroordeeld voor een overtreding van de Opiumwet en geen bekende inkomstenbron had. Tijdens de terechtzitting op 15 januari 2021 werd de verdachte bijgestaan door haar raadsman, mr. H.G. Koopman, terwijl de officier van justitie, mr. M.J. Mos, vrijspraak voor de voorbereidingshandelingen vorderde, maar wel een straf voor het aanwezig hebben van harddrugs eiste. De rechtbank concludeerde dat er onvoldoende bewijs was voor de tenlastegelegde voorbereidingshandelingen en het opzet op en medeplegen van het aanwezig hebben van harddrugs. De verdachte werd vrijgesproken van deze beschuldigingen, maar de rechtbank oordeelde dat zij wel degelijk verantwoordelijk was voor de aanwezigheid van de harddrugs in haar gehuurde woning. De rechtbank legde een straf op van 90 dagen hechtenis, waarvan 50 dagen voorwaardelijk, met een proeftijd van 2 jaren. De rechtbank benadrukte de ernst van het feit en de impact van harddrugs op de volksgezondheid, en concludeerde dat de verdachte een bijdrage had geleverd aan de problematiek van harddrugs door de situatie in haar woning te negeren.

Uitspraak

Rechtbank DEN HAAG
Strafrecht
Meervoudige strafkamer
Parketnummer: 09/180283-20
Datum uitspraak: 29 januari 2021
Tegenspraak

(Verkort vonnis)

De rechtbank Den Haag heeft op grondslag van de tenlastelegging en naar aanleiding van het onderzoek ter terechtzitting het navolgende vonnis gewezen in de zaak van de officier van justitie tegen de verdachte:

[verdachte] ,

[geboortedatum] 1962 te [geboorteplaats] ),
[adres 1] .

De terechtzitting

Het onderzoek is gehouden ter terechtzitting van 15 januari 2021.
De verdachte, bijgestaan door haar raadsman mr. H.G. Koopman, is ter terechtzitting verschenen en gehoord.
De officier van justitie mr. M.J. Mos heeft gerekwireerd tot vrijspraak van het plegen van de ten laste gelegde voorbereidingshandelingen en de cumulatief/alternatief ten laste gelegde opzet op en medeplegen van het aanwezig hebben van harddrugs. De officier van justitie heeft gevorderd dat de verdachte voor het aanwezig hebben van harddrugs wordt veroordeeld tot een hechtenis voor de duur van 90 dagen, waarvan 50 dagen voorwaardelijk met een proeftijd van 2 jaren en met aftrek van de tijd in voorarrest doorgebracht.

De tenlasteleggingAan de verdachte is - na wijziging van de tenlastelegging ter terechtzitting - ten laste gelegd dat:

zij op of omstreeks 9 juli 2020 te Rijswijk en/of 's-Gravenhage, althans in Nederland tezamen en in vereniging met een ander of anderen, althans alleen, om een feit, bedoeld in het vierde of vijfde lid van artikel 10 van de Opiumwet, te weten het opzettelijk bereiden, bewerken, verwerken, verkopen, afleveren, verstrekken, vervoeren en/of binnen het grondgebied van Nederland brengen van een hoeveelheid van een materiaal bevattende heroïne en/of cocaïne, zijnde heroïne en/of cocaïne, telkens een middel vermeld op de bij de Opiumwet behorende lijst I voor te bereiden en/of te bevorderen
- en auto met verborgen ruimte(s) en/of
- een of meer pers(en) (met toebehoren) en/of
- één of meer zeven en/of
- diverse chemicaliën en/of
- diverse verpakkingsmaterialen en/of
- versnijdingsmiddelen en/of
- een vacumeermachine en/of
- een PGP cryptotelefoon en/of
- ongeveer 14.000, althans 11.900 euro cashgeld en/of
- één of meer hoeveelheden cocaïne en/of heroïne een
voorhanden heeft gehad, waarvan verdachte en/of verdachtes mededader(s) wist(en) of ernstige redenen had(den) te vermoeden, dat dat/die bestemd was/waren tot het plegen van dat/die feit(en);
en/of
zij op of omstreeks 9 juli 2020 te ‘s-Gravenhage, althans in Nederland, tezamen en in vereniging met een ander of anderen, althans alleen, (opzettelijk) aanwezig heeft gehad ongeveer:
-942 gram heroïne (slaapkamer 1) en/of
-3937 gram cocaïne (slaapkamer 1) en/of
-265 gram cocaïne (slaapkamer 2),
in elk geval een hoeveelheid van een materiaal bevattende heroïne en/of cocaïne, zijnde heroïne en/of cocaïne een middel als bedoeld in de bij de Opiumwet behorende lijst I, dan wel aangewezen krachtens het vijfde lid van artikel 3a van die wet.

De geldigheid van de dagvaarding

De raadsman van de verdachte heeft zich op het standpunt gesteld dat de dagvaarding nietig dient te worden verklaard, omdat sprake is van een obscuur libel. Daarmee voldoet de dagvaarding niet aan de vereisten van artikel 261 van het Wetboek van Strafvordering (Sv).
Naar het oordeel van de rechtbank is hier geen sprake van een obscuur libel en voldoet de dagvaarding aan de vereisten van artikel 261 van het Wetboek van Strafvordering, nu daarin voldoende feitelijk en duidelijk is omschreven wat de verdachte ten laste wordt gelegd en de verdachte en haar raadsman blijk hebben gegeven te weten waar het tenlastegelegde op ziet. De rechtbank ziet geen reden waarom de dagvaarding nietig zou zijn. De dagvaarding is dan ook geldig.

Vrijspraak

De rechtbank is op grond van het onderzoek ter terechtzitting, net als de officier van justitie en de raadsman, van oordeel dat het dossier onvoldoende bewijs bevat om tot de conclusie te komen dat de verdachte zich schuldig heeft gemaakt aan het plegen van de ten laste gelegde voorbereidingshandelingen. Datzelfde geldt voor het ten laste gelegde opzet op en medeplegen van het aanwezig hebben van harddrugs. Niet gebleken is dat de verdachte wetenschap had van de aanwezigheid van in de tenlastelegging genoemde harddrugs en drugsgerelateerde voorwerpen en dat er sprake is geweest van voor medeplegen vereiste samenwerking tussen de verdachte en een of meer anderen. De verdachte zal daarom in zoverre worden vrijgesproken.

De bewijsmiddelen

De rechtbank grondt haar overtuiging dat de verdachte het bewezenverklaarde heeft begaan op de feiten en omstandigheden die in de bewijsmiddelen zijn vervat en die reden geven tot de bewezenverklaring.
In die gevallen waarin de wet aanvulling van het vonnis vereist met de bewijsmiddelen, dan wel met een opgave daarvan, zal dit plaatsvinden in een aanvulling die als bijlage aan dit vonnis zal worden gehecht.

De bewijsoverweging

Op 9 juli 2020 werd bij een doorzoeking van de woning aan de [adres 2] te Den Haag - onder andere - ruim vier kilogram cocaïne en heroïne aangetroffen. De verdachte was in de woning aanwezig.
Deze drugs werden aangetroffen in de twee afgesloten slaapkamers van de zoons van de verdachte. Volgens de verdachte wist zij niet van deze drugs; zij mocht niet in de slaapkamers van de zoons komen en zij had ook de sleutel niet van deze slaapkamers.
De raadsman heeft zich op het standpunt gesteld dat niet bewezen kan worden dat de verdachte de aangetroffen drugs aanwezig heeft gehad in de zin van de Opiumwet, omdat de drugs zich niet in haar machtssfeer bevonden. De rechtbank deelt dit standpunt niet. De verdachte huurde de woning. Als huurder was zij bevoegd om te bepalen wie en wat zich wel en niet in de woning mocht bevinden. Hiermee is haar beschikkingsmacht over ook de aangetroffen drugs gegeven. Dat de slaapkamers afgesloten waren en zij van de aanwezigheid van de drugs niet afwist, doet aan deze beschikkingsmacht niet aan af.
De rechtbank is op grond van voorgaande feiten en omstandigheden, in onderlinge samenhang beschouwd, van oordeel dat wettig en overtuigend kan worden bewezen dat de verdachte zich schuldig heeft gemaakt aan het voorhanden hebben van de tenlastegelegde hoeveelheden harddrugs.

De bewezenverklaring

Door de voormelde inhoud van vorenstaande bewijsmiddelen heeft de rechtbank de overtuiging bekomen dat de verdachte het bij dagvaarding cumulatief/alternatief tenlastegelegde feit heeft begaan, te weten dat:
zij op 9 juli 2020 te ’s-Gravenhage aanwezig heeft gehad ongeveer:
-942 gram heroïne (slaapkamer 1) en
-3937 gram cocaïne (slaapkamer 1) en
-265 gram cocaïne (slaapkamer 2),
zijnde heroïne en cocaïne een middel als bedoeld in de bij de Opiumwet behorende lijst I.

De strafbaarheid van het bewezenverklaarde

Het bewezenverklaarde is volgens de wet strafbaar, omdat er geen feiten of omstandigheden aannemelijk zijn geworden die de strafbaarheid van het feit uitsluiten.

De strafbaarheid van de verdachte

Op grond van het dossier en de verklaring van de verdachte ter terechtzitting gaat de rechtbank van het volgende uit.
De verdachte woonde zelf niet meer in de woning, maar verbleef daar nog wel met enige regelmaat. [naam zoon] ) woonde daar sinds februari 2020. Hij was toen overgekomen uit Colombia, waar hij woont en werkt. Door de coronabeperkingen kon hij daarna niet meer terugreizen. Op enig moment – de verdachte herinnert zich niet wanneer precies - mocht zij van haar zoon niet meer in de twee slaapkamers komen en werden deze kamers afgesloten.
Haar zoon gaf haar sinds 2020 maandelijks contant het geld waarmee zij via haar bankrekening de huur van de woning voor hem betaalde. Het ging om ongeveer € 900, - per maand. Daarnaast betaalde hij de kosten van een auto. De verdachte heeft niet weten te vertellen waarvan hij dit deed, wat de inkomstenbron van haar zoon was.
De zoon van de verdachte is in 2005 veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van zes maanden wegens handelen in strijd met de Opiumwet.
Deze omstandigheden rond haar zoon - die in het onderzoek in deze zaak verklaard heeft dat de drugs die in de slaapkamers zijn aangetroffen van hem waren - hadden naar het oordeel van de rechtbank voor de verdachte aanleiding moeten zijn te onderzoeken wat zich in de door haar gehuurde woning - in het bijzonder in de afgesloten slaapkamers - afspeelde. Dat de verdachte geen weet zou hebben gehad van de veroordeling van haar zoon, acht de rechtbank daarbij ongeloofwaardig. Haar zoon is veroordeeld toen hij nog bij haar thuis woonde en hij heeft zijn gevangenisstraf toen ook uitgezeten. Op zitting heeft de verdachte niet kunnen verklaren waarom zij desalniettemin van deze veroordeling niet op de hoogte is.
Door onder de beschreven omstandigheden behoorlijk onderzoek achterwege te laten en te accepteren dat zij niet in de slaapkamers mocht komen heeft de verdachte in verwijtbare mate onzorgvuldig gehandeld. De rechtbank is dan ook van oordeel dat de verdachte een strafrechtelijk verwijt kan worden gemaakt van de aanwezigheid van harddrugs in het door haar gehuurde huis.
Er zijn ook overigens geen feiten en omstandigheden aannemelijk geworden die de strafbaarheid van de verdachte uitsluiten. De verdachte is dan ook strafbaar.

De strafoplegging

Na te melden straf is in overeenstemming met de ernst van het gepleegde feit, de omstandigheden waaronder dit is begaan en gegrond op de persoon en de persoonlijke omstandigheden van de verdachte, zoals daarvan tijdens het onderzoek ter terechtzitting is gebleken.
De rechtbank neemt hierbij in het bijzonder het volgende in aanmerking.
Ernst van het feit
Het is algemeen bekend dat harddrugs zoals cocaïne en heroïne ernstige schade kunnen toebrengen aan de volksgezondheid en dat de handel in harddrugs andere vormen van (zware) criminaliteit meebrengt. De verdachte valt te verwijten dat zij aan de aanwezigheid van een handelshoeveelheid van zo’n vier kilogram in de door haar gehuurde woning geen einde heeft gemaakt. Aldus heeft zij een bijdrage geleverd aan deze problematiek.
De persoon van de verdachte
De rechtbank heeft acht geslagen op het strafblad van de verdachte van 4 december 2020, waaruit volgt dat de verdachte niet eerder is veroordeeld voor het plegen van strafbare feiten.
De rechtbank heeft kennis genomen van een rapport van de reclassering d.d. 9 oktober 2020, waaruit volgt dat er geen sprake lijkt te zijn van bijzondere problematiek bij de verdachte. De reclassering adviseert om in het geval een straf wordt opgelegd, geen bijzondere voorwaarden op te leggen; interventies of toezicht acht de reclassering niet nodig.
Strafmaat
Alles afwegende is de rechtbank van oordeel dat de door de officier van justitie gevorderde hechtenis van 90 dagen, waarvan 50 dagen voorwaardelijk met een proeftijd van 2 jaren en met aftrek van voorarrest, passend en geboden is. Het onvoorwaardelijke deel van deze straf is gelijk aan het voorarrest dat de verdachte heeft ondergaan. Het voorwaardelijke deel van de straf dient ertoe de verdachte ervan te weerhouden nog eens een strafbaar feit te plegen.

De toepasselijke wetsartikelen

De op te leggen straf is gegrond op de artikelen:
  • 14a, 14b en 14c van het Wetboek van Strafrecht;
  • 2 en 10 van de Opiumwet en de daarbij behorende lijst I.
Deze voorschriften zijn toegepast, zoals zij ten tijde van het bewezen verklaarde rechtens golden dan wel ten tijde van deze uitspraak rechtens gelden.

De beslissing

De rechtbank:
verklaart niet wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte het ten laste gelegde voorbereiden en/of bevorderen van een feit, bedoeld in het vierde of vijfde lid van de Opiumwet, heeft begaan en spreekt de verdachte daarvan vrij;
verklaart wettig en overtuigend bewezen, dat de verdachte het cumulatief/alternatief ten laste gelegde heeft begaan, zoals hierboven bewezen is verklaard en dat het bewezenverklaarde uitmaakt:

handelen in strijd met een in artikel 2 van de Opiumwet gegeven verbod;

verklaart het bewezenverklaarde en de verdachte daarvoor strafbaar;
verklaart niet bewezen hetgeen aan de verdachte meer of anders is ten laste gelegd dan hierboven is bewezen verklaard en spreekt de verdachte daarvan vrij;
veroordeelt de verdachte tot:
een hechtenis voor de duur van
90 (negentig) dagen, waarvan 50 (vijftig) dagen voorwaardelijk;
bepaalt dat de tijd door de veroordeelde vóór de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in verzekering en voorlopige hechtenis doorgebracht, bij het onvoorwaardelijk gedeelte van de haar opgelegde hechtenis geheel in mindering zal worden gebracht, voor zover die tijd niet reeds op een andere straf in mindering is gebracht;
bepaalt dat een gedeelte van die straf, groot 50 dagen, niet zal worden tenuitvoergelegd onder de algemene voorwaarde dat de veroordeelde:
- zich voor het einde van de hierbij op twee jaren vastgestelde proeftijd niet schuldig maakt aan een strafbaar feit.
Dit vonnis is gewezen door
mr. H.P.M. Meskers, voorzitter,
mr. J.M. Hamaker, rechter,
mr. B.F.M. Klappe, rechter,
in tegenwoordigheid van mr. L.S. Kalkman, griffier,
en uitgesproken ter openbare terechtzitting van deze rechtbank van 29 januari 2021.