3.5.Bewijsoverwegingen parketnummer 09/767115-20
De rechtbank gaat uit van de volgende feiten en omstandigheden.
Op 5 april 2020 is [slachtoffer 1] , nadat hij uit zijn auto stapte op de parkeerplaats bij zijn woning aan [adres 2] in Den Haag, door een man met een vuurwapen in zijn been geschoten. [slachtoffer 1] is vervolgens naar nabijgelegen bosjes gerend en is daar gestruikeld. Terwijl hij in de bosjes lag, werd hij door de schutter nogmaals, dit keer in zijn andere been, geschoten. De schutter rende vervolgens samen met een andere man naar een motor. De andere man stapte als bestuurder op de motor, de schutter stapte achterop. Tenslotte zijn de mannen op de motor weggereden, het [adres 3] op, in de richting van de [adres 4] .
De rechtbank ziet zich voor de vraag gesteld of de verdachte betrokken is geweest bij dit schietincident en zo ja, in welke hoedanigheid.
De rechtbank komt op grond van de in de bijlage opgenomen bewijsmiddelen tot de conclusie dat de verdachte de bestuurder van de motor is geweest en [medeverdachte 1] de schutter. Sinds 1 april 2020 hebben zij de aanslag op [slachtoffer 1] gezamenlijk voorbereid. De rechtbank komt tot deze conclusies op basis van het volgende.
De motor die door de daders is gebruikt, betreft de motor die op 4 april 2020 door de verdachte is gehuurd en op 6 april 2020 is teruggebracht bij [bedrijfsnaam 1] in Bodegraven. Zowel bij het ophalen als bij het terugbrengen van de motor werd de verdachte vergezeld door [medeverdachte 1] , die daarbij in zijn auto reed. De motorjassen die de daders droegen ten tijde van het schietincident, en die zeer kort daarna zijn aangetroffen in een sloot in Poeldijk, zijn van de verdachte. De verdachte en [medeverdachte 1] passen in de signalementen van de daders die [slachtoffer 1] heeft gegeven en die de politie aan de hand van camerabeelden van een deel van het incident heeft vastgesteld. Op de kraag en het linkermanchet van de motorjas van het merk Macna, die blijkens de camerabeelden werd gedragen door de bijrijder, is het DNA van [medeverdachte 1] aangetroffen. Op de kraag van de motorjas van het merk Advanced Experience, die blijkens de camerabeelden werd gedragen door de bestuurder, is het DNA van de verdachte aangetroffen. Ook op een van de gehuurde helmen is het DNA van de verdachte aangetroffen. Op één van de patronen die zijn aangetroffen op het plaats delict, is het DNA van [medeverdachte 1] aangetroffen. Onder de auto van [slachtoffer 1] is een baken aangetroffen. Ook op dit baken is het DNA van [medeverdachte 1] aangetroffen. In het baken zat een SIM-kaart die blijkens de historische verkeersgegevens in gebruik was bij [medeverdachte 1] . De laatste periode waarbinnen het baken dataverbindingen maakte, begon op 1 april 2020. Uit de gevorderde verkeersgegevens blijkt dat de voertuigen waar de verdachte en [medeverdachte 1] gebruik van maakten, zich in de dagen voorafgaand aan het schietincident (van 1 april tot en met 4 april 2020) in de omgeving van de plaats delict hebben bevonden. Op basis van ANPR-gegevens in combinatie met encrochatberichten kan vastgesteld worden dat de verdachte gebruik maakte van het encrochataccount ‘Lucidpark’. Op 4 april 2020 om 21.17 uur (daadwerkelijke tijd 23.17 uur) verstuurt ‘Lucidpark’ immers het bericht “Moerdijkburg over, we stampem nu”. Uit ANPR-gegevens blijkt dat de BMW voorzien van het [kenteken 1] , waarvan de verdachte gebruik maakte, op 4 april 2020 om 23.16 uur op de A16 RE 44.3 Moerdijkbrug geregistreerd wordt. De gebruiker met de nickname ‘Lucidpark’ gebruikte bovendien een PGP-telefoon met [IMEI-nummer] . Dit nummer maakte het meest gebruik van een zendmast binnen het bereik van het woonadres van de verdachte. Uit chats tussen ‘Lucidpark’ enerzijds en ‘Carnalboat’ en ‘Kollega’ anderzijds blijkt dat de verdachte op 2 respectievelijk 4 april 2020 op zoek was naar een vuurwapen met een demper en dat er op 4 april 2020 haast bij was.
Verklaring verdachte
De verdachte heeft verklaard dat hij op zaterdag 4 april 2020 bij [bedrijfsnaam 1] in Bodegraven een motor heeft gehuurd om dat weekeind met zijn zwager te gaan toeren. Hij heeft daarbij ook twee helmen en twee paar motorlaarzen gehuurd.
Op 4 april 2020 vroeg een vriend die bij hem in de buurt woont, door de verdachte ‘meneer X’ genoemd, aan de verdachte of hij zijn auto mocht lenen. Dat heeft de verdachte goed gevonden en hij heeft zijn auto die dag uitgeleend. De verdachte wenst de identiteit van ‘meneer X’ niet kenbaar te maken, omdat hij bang is dat dit gevolgen heeft voor zijn eigen veiligheid en de veiligheid van zijn gezin.
Op zondag 5 april 2020 in de ochtend zag de verdachte dat zijn auto weer door ‘meneer X’ voor de deur was gezet. Diezelfde dag rond 12 à 13 uur vroeg ‘meneer X’ of hij de gehuurde motor van de verdachte mocht lenen. Ook dat vond de verdachte goed. Toen ‘meneer X’ de motor had teruggebracht, zag de verdachte dat zijn motorjassen ontbraken, net als het label van de sleutel van de motor. Toen hij dit ontdekte heeft hij verhaal gehaald bij ‘meneer X’. De verdachte kreeg er een raar gevoel bij en heeft vervolgens zijn eigen telefoon weggedaan. Op 6 april 2020 heeft hij de motor, helmen en motorlaarzen weer teruggebracht bij [bedrijfsnaam 1] .
Overweging rechtbank
De verdachte heeft geen openheid van zaken willen geven over de identiteit van ‘meneer X’. De verdachte heeft slechts verteld dat het een persoon is die in zijn buurt woont en dat hij die persoon vertrouwt. De verklaring van de verdachte kan dan ook niet nader worden onderzocht.
Daarnaast wordt het alibi van de verdachte door de telefoongegevens van zijn zwager tegengesproken. Bovendien heeft de verdachte dit alternatieve scenario pas naar voren gebracht nadat hij kennis had genomen van de inhoud van het dossier.
De verklaring van de verdachte is naar het oordeel van de rechtbank, gelet op het vorenstaande en de bewijsmiddelen in het dossier, niet aannemelijk geworden. De rechtbank komt tot de conclusie dat het de verdachte is geweest die bij het schietincident op 5 april 2020 de bestuurder van de motor was.
Bij beantwoording van de vraag of de verdachte zich schuldig heeft gemaakt aan (het medeplegen van) een poging tot moord, dient de rechtbank als eerste de vraag te beantwoorden of de verdachte het (voorwaardelijk) opzet heeft gehad om [slachtoffer 1] van het leven te beroven.
Uit de encrochatgesprekken tussen Superknock_out ( [medeverdachte 2] ) en Lucidpark (verdachte) blijkt dat zij niet de bedoeling hadden om [slachtoffer 1] van het leven te beroven. In die gesprekken wordt op 2 april 2020 immers besproken dat [slachtoffer 1] twee keer in zijn been moest worden geschoten, met de bedoeling dat hij daarvan zijn leven lang last krijgt. Van opzet in onvoorwaardelijke zin is geen sprake. Dat laat onverlet dat sprake kan zijn van voorwaardelijk opzet op de dood, dat wil zeggen dat de verdachten weliswaar niet de bedoeling hadden om [slachtoffer 1] te doden, maar dat zij wel bewust de aanmerkelijke kans hebben aanvaard dat hij als gevolg van hun handelen zou komen te overlijden.
De beantwoording van de vraag of een gedraging de aanmerkelijke kans op een bepaald gevolg in het leven roept, is afhankelijk van de omstandigheden van het geval, waarbij betekenis toekomt aan de aard van de gedraging en de omstandigheden waaronder deze is verricht. Het zal moeten gaan om een kans die naar algemene ervaringsregels aanmerkelijk is te achten.
[medeverdachte 1] heeft [slachtoffer 1] tweemaal vanaf korte afstand (circa anderhalve meter respectievelijk circa twee meter) met een vuurwapen in zijn benen geschoten. Direct voorafgaand aan die schoten heeft het wapen een aantal keer gehaperd. Hieruit leidt de rechtbank af dat ofwel het vuurwapen niet goed functioneerde, ofwel dat [medeverdachte 1] een ongeoefende schutter is, ofwel beiden. De rechtbank is van oordeel dat het schieten met een mogelijk gebrekkig vuurwapen door een mogelijk ongeoefende schutter van een afstand van circa anderhalve tot twee meter, in de richting van het onderlichaam van een persoon, de aanmerkelijke kans oplevert dat die persoon daardoor komt te overlijden. De kans is dan groot dat de kogels op een andere plaats terechtkomen dan de bedoeling was, of dat de kogels wel in de benen terechtkomen, maar daar rechtstreeks of indirect (na het afketsen van de kogel) zulk ernstig letsel (bijvoorbeeld een slagaderlijke bloeding) veroorzaken, dat dit de dood tot gevolg heeft. Dat dit in de onderhavige situatie ook een reële, niet onwaarschijnlijke mogelijkheid was, blijkt uit het feit dat een van de kogels op slechts enkele millimeters na de slagader in het rechter onderbeen heeft gemist.
Uit de bewijsmiddelen blijkt bovendien dat de verdachten onder druk stonden om [slachtoffer 1] die dag neer te schieten, of het nu druk was op straat of niet. De schutter, medeverdachte [medeverdachte 1] , schrok toen hij [slachtoffer 1] aan zag komen rijden. Hij was een ongeoefend schutter en/of maakte gebruik van een gebrekkig vuurwapen. Toen hij [slachtoffer 1] de eerste keer wilde neerschieten, haperde het wapen. Toen het wapen, na een aantal keren doorladen en overhalen van de trekker, eenmaal afging en het been van [slachtoffer 1] werd geraakt, sloeg het slachtoffer op de vlucht. [medeverdachte 1] is hem met het vuurwapen achtervolgd. Toen [slachtoffer 1] in de bosjes ten val was gekomen, heeft [medeverdachte 1] hem – nadat het wapen opnieuw een aantal keren had geweigerd – ook in het andere been geschoten. Dit heeft zich allemaal binnen een kort tijdsbestek afgespeeld. Het onder deze omstandigheden schieten met een vuurwapen op een persoon is een buitengewoon gevaarlijke gedraging, die naar haar uiterlijke verschijningsvorm zo zeer is gericht op het doden van die persoon, dat het niet anders kan dan dat de schutter bewust de aanmerkelijke kans op de dood van die persoon heeft aanvaard.
De rechtbank ziet geen aanwijzingen dat dit in dit geval anders zou zijn. Dat [medeverdachte 1] zou hebben gericht op de benen van [slachtoffer 1] , doet niet af aan het feit dat hij onder de hiervoor genoemde omstandigheden twee kogels heeft afgeschoten in de richting van een persoon: een gedraging die, zoals reeds is overwogen, is gericht op het doden van die persoon. Dat uit de encrochatgesprekken naar voren komt dat het slechts de bedoeling was om [slachtoffer 1] een lesje te leren – en dus niet om hem te doden – doet daaraan evenmin af. Dat lesje moest immers geleerd worden door hem in de benen te schieten, juist met alle risico’s op een dodelijke afloop van dien. Er zijn ook geen aanwijzingen dat [medeverdachte 1] verder is gegaan dan dat de verdachten gezamenlijk van plan waren. De rechtbank is derhalve van oordeel dat ook de verdachte opzet, in voorwaardelijke zin, had op de dood van [slachtoffer 1] .
Voor een bewezenverklaring van het bestanddeel 'voorbedachten rade' moet komen vast te staan dat de verdachte zich gedurende enige tijd heeft kunnen beraden op het te nemen of het genomen besluit en hij niet heeft gehandeld in een ogenblikkelijke gemoedsopwelling, zodat hij de gelegenheid heeft gehad na te denken over de betekenis en de gevolgen van zijn voorgenomen daad en zich daarvan rekenschap te geven.
De rechtbank overweegt ten aanzien van de voorbedachten rade dat uit de chatberichten in het dossier blijkt dat de verdachten al een aantal dagen voorafgaand aan het schietincident het plan hadden om het slachtoffer in zijn benen te schieten. Ook blijkt uit de chatgesprekken en de vervoersbewegingen van de voertuigen van de verdachte en [medeverdachte 1] dat zij het slachtoffer meerdere dagen voorafgaand aan het schietincident op 5 april 2020 hebben geobserveerd en de wacht hebben gehouden bij zijn woning. Daarnaast hebben zij een aantal dagen voor het schietincident een baken onder de auto van het slachtoffer geplaatst. De verdachten hebben vervolgens een dag voor het schietincident een motor gehuurd die gebruikt is bij het schietincident.
De rechtbank stelt op grond van deze feiten en omstandigheden vast dat de verdachte en zijn medeverdachten al een aantal dagen een vooropgezet plan hadden om met een vuurwapen op het slachtoffer te schieten. De verdachten hebben niet in een ogenblikkelijke gemoedsopwelling gehandeld, zij hebben voldoende gelegenheid gehad om over het besluit en de gevolgen hiervan na te denken en zich daarvan rekenschap te geven. De rechtbank is dan ook van oordeel dat de verdachten hebben gehandeld met voorbedachten rade.
De rechtbank is van oordeel dat sprake is geweest van medeplegen door de verdachten en overweegt hiertoe als volgt. Volgens vaste jurisprudentie kan een nauwe en bewuste samenwerking blijken uit de intensiteit van de samenwerking, de onderlinge taakverdeling, de rol in de voorbereiding, de uitvoering of de afhandeling van het delict en het belang van de rol van de verdachte, diens aanwezigheid op belangrijke momenten en het zich niet terugtrekken op een daartoe geëigend tijdstip. Het gaat erom of de verdachte een wezenlijke bijdrage heeft geleverd aan het delict.
De rechtbank is van oordeel dat de verdachte en de medeverdachte een wezenlijke bijdrage hebben geleverd aan het delict. Voor [medeverdachte 1] behoeft dit geen betoog nu hij de schutter is geweest. Daarnaast heeft hij een grote rol gehad in de voorbereidingen voor het incident door een baken onder de auto van het slachtoffer te plaatsen en de dagen voorafgaand aan het incident het slachtoffer te observeren. Maar ook ten aanzien van [verdachte] is sprake van een nauwe en bewuste samenwerking en een wezenlijke bijdrage. [verdachte] heeft via het encrochat account Lucidpark contact onderhouden met de opdrachtgever Superknock_out, hem op de hoogte gehouden van de vorderingen en hem direct bericht toen het slachtoffer was neergeschoten. Daarnaast heeft [verdachte] de motor gehuurd die is gebruikt, heeft hij samen met [medeverdachte 1] voorverkenningen gedaan en het slachtoffer in de dagen ervoor in de gaten gehouden. Voorts heeft [verdachte] het wapen gekocht dat bij het schietincident is gebruikt. Samen zijn de verdachten per motor naar het plaats delict gereden, waar [medeverdachte 1] op het slachtoffer heeft geschoten. [verdachte] heeft hierbij nog een duw aan het slachtoffer gegeven om te voorkomen dat hij weg kon komen van [medeverdachte 1] .
Op grond van het bovenstaande, in onderling verband en samenhang bezien, acht de rechtbank wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte zich heeft schuldig gemaakt aan het onder feit 1 primair ten laste gelegde medeplegen van een poging tot moord.