In deze zaak heeft de kinderrechter op 14 mei 2021 uitspraak gedaan over de ondertoezichtstelling van een minderjarige, geboren in 2009, op verzoek van de Raad voor de Kinderbescherming, Regio Haaglanden. Het verzoek tot ondertoezichtstelling is ingediend omdat de hulpverlening in het vrijwillig kader onvoldoende effect heeft gehad en de systeemproblemen te complex zijn geworden. De minderjarige, hierna te noemen [minderjarige], verblijft feitelijk bij de vader, die belast is met het eenhoofdig ouderlijk gezag. De zorgen van de Raad betreffen met name de sociaal-emotionele ontwikkeling van [minderjarige] en de problematische verstandhouding met de moeder.
De kinderrechter heeft kennisgenomen van de stukken en de zitting met gesloten deuren gehouden, waarbij de vader, vertegenwoordigers van de gecertificeerde instelling en de Raad aanwezig waren. De vader heeft ingestemd met het verzoek tot ondertoezichtstelling, omdat hij zich zorgen maakt om [minderjarige]. De kinderrechter heeft vastgesteld dat de hulpverlening in het vrijwillig kader niet het gewenste resultaat heeft opgeleverd en dat de problemen rondom de moeder en [minderjarige] niet zijn opgelost. De kinderrechter oordeelt dat de in artikel 1:255, eerste lid, van het Burgerlijk Wetboek genoemde gronden voor ondertoezichtstelling aanwezig zijn.
De kinderrechter heeft besloten om [minderjarige] van 14 mei 2021 tot 14 mei 2022 onder toezicht te stellen van Stichting Jeugdbescherming west Zuid-Holland. Deze beslissing is mondeling gegeven en in het openbaar uitgesproken, met de mogelijkheid voor hoger beroep binnen drie maanden na de uitspraak. De schriftelijke uitwerking van de beschikking is vastgesteld op 26 mei 2021.