ECLI:NL:RBDHA:2021:5457

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
17 mei 2021
Publicatiedatum
31 mei 2021
Zaaknummer
NL21.6124
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing asielaanvraag van Afghaanse eiser met Hazara afkomst op basis van ongeloofwaardige relatie en registratie in Griekenland

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 17 mei 2021 uitspraak gedaan in het beroep van een Afghaanse eiser die asiel had aangevraagd in Nederland. De eiser, die van Hazara afkomst is, stelde dat hij vanwege zijn etnische achtergrond en een relatie met een getrouwde vrouw in Afghanistan gevaar liep. De rechtbank oordeelde dat de verklaringen van de eiser over zijn identiteit en afkomst geloofwaardig waren, maar dat zijn asielrelaas over de relatie met de getrouwde vrouw ongeloofwaardig was. De rechtbank baseerde dit oordeel op tegenstrijdigheden in de verklaringen van de eiser en op informatie uit Griekenland, waar de eiser geregistreerd stond met een geboortedatum die zijn minderjarigheid betwistte. De rechtbank concludeerde dat de eiser niet aannemelijk had gemaakt dat hij als minderjarige moest worden aangemerkt en dat er geen sprake was van 'geringe indicaties' voor vervolging. De rechtbank verklaarde het beroep ongegrond en wees de aanvraag voor een verblijfsvergunning af. De uitspraak werd gedaan door mr. C.M. Dijksterhuis, in aanwezigheid van griffier mr. C. ten Klooster.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Utrecht Bestuursrecht zaaknummer: NL21.6124
uitspraak van de enkelvoudige kamer in de zaak tussen

[eiser] , eiser

V-nummer: [V-nummer] (gemachtigde: mr. P.E.J.M. Bartels),
en
de Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, verweerder (gemachtigde: mr. A.M.H.W. van Heerenbeek).

Procesverloop

Bij besluit van 15 april 2021 (het bestreden besluit) heeft verweerder de aanvraag van eiser tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd in de algemene procedure afgewezen als ongegrond.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 11 mei 2021. Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Als tolk is verschenen K.B. Samimi. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

1. Eiser stelt van Afghaanse nationaliteit te zijn en te zijn geboren op [2000] .
2. Eiser heeft aan zijn asielaanvraag ten grondslag gelegd dat hij sjiiet is en van Hazara afkomst. Om die reden heeft hij veel pesterijen, mishandelingen en discriminatie meegemaakt. Verder heeft hij aan zijn asielaanvraag ten grondslag gelegd dat hij een relatie had met [A] , de derde vrouw van [B] , een van de manschappen van [C] , een commandant van de Taliban. [B] heeft hem en [A] betrapt. Eiser heeft kunnen vluchten en heeft samen met [A] Afghanistan verlaten.
3. Het asielrelaas van eiser bevat volgens verweerder de volgende relevante elementen:
1. Identiteit, nationaliteit en herkomst
De verklaringen van betrokkene over zijn identiteit, nationaliteit en herkomst worden geloofwaardig geacht. Tevens wordt geloofwaardig geacht dat betrokkene behoort tot de Hazara bevolkingsgroep.
2. De problemen vanwege de herkomst (Hazara) van eiser
De verklaringen van eiser over de problemen die hij vanwege zijn afkomst als Hazara heeft ondervonden, te weten: de mishandeling als kind, pesterijen en ontslag op werk, worden geloofwaardig geacht.
3. De gestelde relatie met [A] en de daaruit voortvloeiende problemen
Dit acht verweerder ongeloofwaardig, omdat de verklaringen van eiser over de relatie en daaruit voortvloeiende problemen bevreemden en tegenstrijdig zijn aan elkaar en met algemene landeninformatie.
Hoewel de Hazara afkomst van eiser geloofwaardig is, is niet gebleken dat sprake is van geringe indicaties als bedoeld in artikel 29, eerste lid, aanhef en onder b van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw). Verweerder concludeert daarom dat de asielaanvraag wordt afgewezen als ongegrond.
4. Eiser voert aan dat verweerder onvoldoende rekening heeft gehouden met wat hij in de zienswijze naar voren heeft gebracht. In dit verband wijst hij erop dat hij zich er niet mee kan verenigen dat hij als meerderjarige wordt aangemerkt en dat hem niet de mogelijkheid is geboden mee te werken aan een leeftijdsonderzoek, zodat zijn leeftijd onomstotelijk kan worden vastgesteld. Eiser stelt dat hem een toezegging is gedaan dat een leeftijdsonderzoek zou plaatsvinden en dat verweerder deze toezegging na moet komen om hem tegemoet te komen.
5. Eisers beroep op het vertrouwensbeginsel kan niet slagen. Niet is gebleken dat een onvoorwaardelijke toezegging is gedaan door verweerder waaraan eiser de gerechtvaardigde verwachting heeft kunnen ontlenen dat eisers leeftijd zou worden onderzocht door middel van een röntgenonderzoek naar het handpolsgewricht en sleutelbeen. Verweerder heeft eiser laten weten dat nader leeftijdsonderzoek zal plaatsvinden. Weliswaar heeft eiser een formulier ‘M39-C verzoek om een leeftijdsonderzoek’ naar het handpolsgewricht en de sleutelbeenderen ingevuld, maar dat is onvoldoende voor het oordeel dat verweerder daarmee een onvoorwaardelijke toezegging heeft gedaan dat zo’n leeftijdsonderzoek zou plaatsvinden. Tijdens het gehoor aanmeldfase is aan eiser meegedeeld dat er nader onderzoek naar eisers leeftijd zal plaatsvinden door middel van een onderzoek in Griekenland. Dat heeft verweerder gedaan. Uit dit onderzoek is gebleken dat eiser in Griekenland geregistreerd staat met geboortedatum [2000] .1 Verweerder is er, op grond van het interstatelijk vertrouwensbeginsel, in beginsel terecht van uitgegaan dat die registratie zorgvuldig heeft plaatsgevonden. Het is aan eiser om aannemelijk te maken dat deze in Griekenland geregistreerde geboortedatum onjuist is.2 Daar is eiser niet in geslaagd. De enkele, niet onderbouwde stelling van eiser dat hij in Griekenland een meerderjarige leeftijd heeft opgegeven omdat dit moest van de reisagent, is onvoldoende om af te wijken
1. Dit blijkt uit de brief van 2 februari 2021 van de Griekse autoriteiten naar aanleiding van het verzoek om gegevens van de Nederlandse autoriteiten.
2 Zie bijvoorbeeld de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (ABRvS) van 27 februari 2019 (ECLI:NL:RVS:2019:653).
van het uitgangspunt dat registratie in Griekenland zorgvuldig heeft plaatsgevonden. Verweerder is daarom terecht uitgegaan van de in Griekenland geregistreerde gegevens. Op grond hiervan is de rechtbank van oordeel dat verweerder er terecht van heeft afgezien eiser een leeftijdsonderzoek aan te bieden. De beroepsgrond slaagt niet.
6. Verder voert eiser aan dat verweerder hem ten onrechte tegenwerpt dat hij tegenstrijdig en bevreemdend over zijn relatie met [A] heeft verklaard. Daarbij wijst hij er op dat verweerder onvoldoende rekening heeft gehouden met zijn leeftijd.
7. Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder zich niet ten onrechte op het standpunt gesteld dat eiser bevreemdend heeft verklaard over zijn relatie met [A] .
7.1
Daarbij heeft verweerder kunnen betrekken dat het bevreemding wekt dat eiser verklaart dat hij heimelijke ontmoetingen had met [A] . Als verweerder er in het voornemen op wijst dat niet aannemelijk is dat zij zonder (mannelijke) begeleider buitenshuis mocht gaan, stelt eiser in de zienswijze voor het eerst dat zij de jongste zoon van de tweede vrouw van [B] met zich meenam. Eiser geeft geen verklaring voor deze wijziging in zijn verklaring en ook zegt hij niets over de omstandigheid dat dit ook weer vragen oproept, gelet op de aard van de ontmoetingen tussen eiser en [A] . Dit geldt ook voor het al dan niet dragen van een boerka. [A] zou de derde vrouw zijn van een lid van de Taliban. Dat zij onder die omstandigheden zonder boerka naar buiten zou mogen, is niet aannemelijk. Toch heeft eiser in het nader gehoor verklaard dat [A] geen boerka droeg, waarbij hij zijn verklaring in de zienswijze zonder nadere toelichting heeft gewijzigd en heeft gesteld dat [A] wel een boerka droeg.
7.2
Ook heeft verweerder de verklaringen van eiser over de ontmoetingen die plaats vonden bij de bedevaartsplaats niet ten onrechte ongeloofwaardig geacht omdat deze bevreemdend zijn. Ze bevonden zich daar op een openbare plek. Dat ze elkaar achter de begraafplaats ontmoetten maakt dat niet anders. Ook dit is immers een openbare plaats die voor een ieder toegankelijk is. Eiser heeft verklaard dat ze elkaar daar meerdere malen hebben ontmoet. Ook heeft hij verklaard dat hij toen al het vermoeden had dat [A] getrouwd was, want hij mocht haar niet bellen. Later wist hij ook dat de twee andere vrouwen van [B] op [A] zouden letten. Niet valt in te zien dat eiser onder die omstandigheden het risico heeft genomen om [A] daar te ontmoeten. Van hem mocht worden verwacht dat hij hier meer inzicht in kon geven dan hij heeft gedaan.
7.3
Daarnaast heeft verweerder zich ook niet ten onrechte op het standpunt gesteld dat de verklaringen van eiser over de betrapping vreemd zijn. Dat eiser [B] , die een wapen vasthad, zonder meer kon omduwen en dat eiser daarbij naar buiten kon vluchten bevreemdt. Ook is, gelet op de ernst van de situatie, bevreemding wekkend dat [A] zich had verstopt onder de tafel, maar dat haar been zodanig uitstak dat [B] die kon zien.
7.4
Wat eiser heeft aangevoerd over zijn jonge leeftijd en dat daar onvoldoende rekening mee is gehouden, vormt een onvoldoende verklaring voor zijn bevreemding wekkende verklaringen. Eiser heeft verklaard dat [B] in mei/juni 2019 naar de kledingwinkel kwam. Uitgaande van zijn geboortedatum [2000] , was eiser ten tijde van deze gebeurtenissen 19 jaar oud. Dat verweerder onvoldoende rekening zou hebben gehouden met eisers jonge leeftijd, berust allereerst op een aanname van eisers leeftijd zoals hij die heeft opgegeven in Nederland. Die leeftijd hoeft verweerder niet te volgen omdat eiser zijn gestelde minderjarigheid niet aannemelijk heeft gemaakt. Verder heeft verweerder zich
hierover niet ten onrechte op het standpunt gesteld dat een jonge leeftijd niet betekent dat iemand niet inzichtelijk hoeft te verklaren. De beroepsgrond slaagt niet.
8. Eiser stelt zich op het standpunt dat hij bij terugkeer naar Afghanistan een reëel risico loopt op een behandeling in strijd met artikel 3 van het Verdrag tot bescherming van de Rechten van de Mens en de fundamentele vrijheden (EVRM). Uit zijn asielrelaas blijkt voldoende van geringe indicaties. Van kinds af aan is eiser het slachtoffer geweest van pesterijen, mishandeling en discriminatie.
9. Verweerder stelt zich hierover op het standpunt dat de Hazara weliswaar zijn aangemerkt als risicogroep, maar dat bij eiser niet blijkt dat er geringe indicaties zijn die vrees voor vervolging rechtvaardigen. Pesterijen door andere kinderen toen hij kind was en later ontslag behoren niet tot geringe indicaties die te herleiden zijn tot vervolging in de zin van het Vluchtelingenverdrag. Daarbij betrekt verweerder ook dat eiser zich zijn hele leven in Afghanistan staande heeft weten te houden. Deze problemen zijn geen aanleiding geweest voor eiser om Afghanistan te verlaten. Ook heeft eiser zijn gestelde vrees niet met specifieke individuele kenmerken aannemelijk gemaakt zodat ook niet aannemelijk is geworden dat eiser bij terugkeer een reëel risico loopt op ernstige schade.
10. De rechtbank is van oordeel dat verweerder zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat eiser niet met geringe indicaties aannemelijk heeft gemaakt dat hij vanwege het behoren tot de Hazara-bevolkingsgroep gegronde vrees voor vervolging heeft. Dat eiser als kind te maken had met pesterijen en later is ontslagen vanwege zijn etnische afkomst danwel zijn religie, is onvoldoende voor de conclusie dat sprake is van gegronde vrees. Eiser heeft met zijn familie in zijn dorp in Afghanistan gewoond en geleefd, hij heeft werk gevonden en voor zijn werkgever was eisers afkomst geen problemen. Gelet daarop is niet gebleken van geringe indicaties als bedoeld in het beleid.
11. Gelet daarop heeft verweerder terecht overwogen dat eiser niet in aanmerking komt voor een verblijfsvergunning asiel vanwege het behoren tot de Hazara-bevolkingsgroep.
12. Het beroep is ongegrond.
13. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. C.M. Dijksterhuis, rechter, in aanwezigheid van mr. C. ten Klooster, griffier.
De uitspraak is uitgesproken en bekendgemaakt op:
17 mei 2021
en zal openbaar worden gemaakt door publicatie op www.rechtspraak.nl

Documentcode: [Documentcode]

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State binnen één week na de dag van bekendmaking.