ECLI:NL:RBDHA:2021:5444

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
12 mei 2021
Publicatiedatum
28 mei 2021
Zaaknummer
C/09/608357 / FA RK 21-1468
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Beschikking
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verzoek tot teruggeleiding van minderjarigen in het kader van internationale kinderontvoering

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 12 mei 2021 uitspraak gedaan in een verzoek tot teruggeleiding van twee minderjarige kinderen naar Egypte. De vader, wonende in Egypte, had verzocht om de onmiddellijke terugkeer van de kinderen, die volgens hem ongeoorloofd in Nederland werden vastgehouden door de moeder. De rechtbank heeft vastgesteld dat de gewone verblijfplaats van de kinderen op het moment van de gestelde vasthouding in Nederland was, en niet in Egypte, zoals de vader had betoogd. De rechtbank heeft daarbij gekeken naar de feitelijke omstandigheden, zoals de inschrijving van de kinderen in de basisregistratie personen, de sociale en familiale integratie in Nederland, en de zorg en ondersteuning die de kinderen in Nederland ontvingen. De rechtbank concludeerde dat er geen sprake was van ongeoorloofde vasthouding, en heeft het verzoek van de vader tot teruggeleiding van de kinderen afgewezen. De kostenveroordeling die de vader had verzocht, werd eveneens afgewezen. De bijzondere curator die was benoemd om de belangen van de kinderen te behartigen, zal de uitspraak met hen bespreken. De beschikking is gegeven door een meervoudige kamer van de rechtbank, bestaande uit drie rechters, en is openbaar uitgesproken.

Uitspraak

Rechtbank Den HAAG

Meervoudige Kamer
Rekestnummer: FA RK 21-1468
Zaaknummer: C/09/608357
Datum beschikking: 12 mei 2021

Internationale kinderontvoering

Beschikking in het kader van het op 2 maart 2021 ingekomen verzoek van:

[Y]

de vader,
wonende te Egypte,
in deze zaak domicilie kiezende te Almere, ten kantore van zijn advocaat: mr. I.M.G. Maste.
Als belanghebbende wordt aangemerkt:

[X]

de moeder,
wonende te [woonplaats X] ,
advocaat: mr. Y.M. Schrevelius te Rotterdam.

Procedure

De rechtbank heeft kennisgenomen van de stukken, waaronder:
  • het verzoekschrift, met producties 1 tot en met 10a;
  • het verslag van de bijzondere curator, ingekomen ter griffie op 21 april 2021;
  • een op 26 april 2021 ingekomen productieoverzicht met producties 1 tot en met 31 van de zijde van de vader;
  • het verweerschrift, met bijlagen;
  • een F9-formulier van 26 april 2021, met een verklaring van J.M. Kraak, van de zijde van de vader;
  • een F9-formulier van 28 april 2021, met producties 33a, 33b en 34, van de zijde van de vader;
  • een F9-formulier van 28 april 2021, met een foto van de vader en na te noemen minderjarigen, van de zijde van de vader.
Bij beschikking van 30 maart 2021 van deze rechtbank is [naam bijzondere curator] benoemd tot bijzondere curator over de minderjarigen:
- [minderjarige 1] geboren op [geboortedatum 1] 2016 te [geboorteplaats 1] ,
Egypte, en
- [minderjarige 2] geboren op [geboortedatum 2] 2018 te [geboorteplaats 2] .
De bijzondere curator is verzocht de volgende vragen te beantwoorden:
Wat geeft elk van de kinderen zelf aan over een eventueel verblijf in Egypte en een eventueel verblijf in Nederland?
In hoeverre lijkt elk van de kinderen zich vrij te kunnen uiten?
In hoeverre lijkt elk van de kinderen de gevolgen van het verblijf in Egypte of het verblijf in Nederland te overzien?
Willen de kinderen met de rechter(s) spreken en zo ja, wensen de kinderen dat de bijzondere curator daarbij aanwezig zal zijn?
Zijn er nog bijzonderheden naar voren gekomen die van belang zijn voor de te nemen beslissingen?
Op 28 april 2021 is de behandeling ter terechtzitting van de meervoudige kamer voortgezet. Hierbij zijn verschenen: de vader, bijgestaan door zijn advocaat en een tolk (mevrouw [ naam tolk] ), alsmede de moeder, bijgestaan door haar advocaat, de bijzondere curator en
[naam medewerker RcdK] namens de Raad voor de Kinderbescherming (hierna: de Raad). Van de zijde van de vader zijn pleitaantekeningen overgelegd.

Verzoek en verweer

De vader heeft verzocht, met toepassing van artikel 13 van de Uitvoeringswet internationale kinderontvoering (hierna: de Uitvoeringswet):
- de onmiddellijke terugkeer van na te melden kinderen te bevelen, maar uiterlijk op
1 april 2021, althans de terugkeer van de kinderen vóór een door de rechtbank in goede justitie te bepalen datum te bevelen, waarbij de moeder de kinderen dient terug te brengen naar [woonplaats Y] , Egypte, dan wel – indien de moeder nalaat de kinderen terug te brengen naar Egypte – te bepalen dat de moeder de kinderen onmiddellijk, dan wel uiterlijk op 1 april 2021, althans op een door de rechtbank in goede justitie te bepalen datum, met de benodigde geldige reisdocumenten aan de vader zal afgeven, zodat hij de kinderen zelf mee terug kan nemen naar [woonplaats Y] , Egypte, met veroordeling van de moeder in de reiskosten van de kinderen naar Egypte, alsmede die van de vader, ter grootte van € 400,00 per ticket, plus de verblijfkosten van de vader ad € 130,00 per nacht voor de zittingen bij de rechtbank, eventuele mediation en voor het ophalen, dan wel een bedrag als de rechtbank juist acht, en
  • de vader te machtigen, althans hem toestemming te verlenen om deze beschikking zo nodig ten uitvoer te leggen met behulp van de sterke arm van politie en justitie,
  • een en ander met uitvoerbaarverklaring bij voorraad, met veroordeling van de moeder in de kosten van de procedure.
De moeder heeft verweer gevoerd tegen het verzoek van de vader, welk verweer hierna
– voor zover nodig – zal worden besproken.

Feiten

- Partijen zijn gehuwd op [huwelijksdatum] 2014 te [huwelijksplaats] , Egypte.
- Zij zijn de ouders van de volgende thans nog minderjarige kinderen:
- [minderjarige 1] geboren op [geboortedatum 1] 2016 te
[geboorteplaats 1] , Egypte (hierna: [minderjarige 1] ), en
- [minderjarige 2] geboren op [geboortedatum 2] 2018 te [geboorteplaats 2] (hierna: [minderjarige 2] ).
- De moeder is op 10 juli 2017 met [minderjarige 1] vanuit Egypte naar Nederland gereisd.
- Op 11 juli 2017 heeft de moeder zich in Nederland in de basisregistratie personen (brp) ingeschreven als ongehuwd.
- Op 24 juli 2017 heeft de moeder een huurovereenkomst gesloten met de Stichting Ymere, gevestigd te [woonplaats X] , voor een jongerenwoning met ingang van 25 juli 2017;
- [minderjarige 1] is vanaf 2 augustus 2017 in de brp ingeschreven, [minderjarige 2] vanaf zijn geboorte op [geboortedatum 2] 2018, beiden op het adres van de moeder in [woonplaats X] alwaar zij in de hiervoor vermelde huurwoning verblijft.
- De moeder ontvangt vanaf 11 augustus 2017 een bijstandsuitkering voor een alleenstaande ouder.
- De vader heeft de Egyptische en de Franse nationaliteit, de moeder heeft de Nederlandse nationaliteit en de kinderen hebben de Nederlandse, de Egyptische en de Franse nationaliteit.
- De vader heeft zich niet gemeld bij de Nederlandse Centrale Autoriteit.

Beoordeling

De toepasselijkheid van het Verdrag
De vader heeft zijn verzoek gebaseerd op het Haagse Verdrag inzake de burgerrechtelijke aspecten van internationale ontvoering van kinderen van 25 oktober 1980 (hierna: het Verdrag). Hoewel Egypte geen partij is bij het Verdrag, is volgens artikel 2 van de Uitvoeringswet internationale kinderontvoering (hierna: de Uitvoeringswet) deze wet tevens van toepassing in de gevallen van internationale ontvoering van kinderen die niet door een verdrag worden beheerst.
Bevoegdheid
Op grond van artikel 11 lid 1 van de Uitvoeringswet is de rechtbank Den Haag bevoegd om van het teruggeleidingsverzoek van de vader kennis te nemen.
Niet-ontvankelijkheid
Het meest verstrekkende verweer van de vader is dat de moeder niet ontvankelijk is in haar verweer omdat zij niet tijdig – te weten vijf dagen voor de mondelinge behandeling – haar verweerschrift heeft ingediend. De man voegt hieraan toe dat het verweerschrift de middag voor Koningsdag is ingestuurd en dat er onvoldoende tijd was om het te laten vertalen. Hierdoor is de man niet in staat geweest om behoorlijk kennis te nemen van de stukken.
Namens de moeder is aangevoerd dat zij wegens vakantie en het wachten op stukken uit Egypte niet in staat was om eerder een verweerschrift bij de rechtbank in te dienen.
De rechtbank gaat aan het verweer van de vader voorbij. De wet verbindt geen niet-ontvankelijkheid aan het niet tijdig indienen van processtukken. Naar vaste rechtspraak kan de goede procesorde met zich meebrengen dat processtukken buiten beschouwing blijven. Hoewel het verweerschrift en de daarbij behorende stukken kort voor de behandeling ter zitting zijn overgelegd is de inhoud- en omvang daarvan niet zodanig omvangrijk of bijzonder van aard dat de man onvoldoende in de gelegenheid is geweest om hiervan kennis te nemen en daarop op de zitting te reageren.
Inhoudelijke beoordeling
Het Verdrag heeft – voor zover hier van belang – tot doel de onmiddellijke terugkeer te verzekeren van kinderen die ongeoorloofd zijn overgebracht naar of worden vastgehouden in een Verdragsluitende staat. Het Verdrag beoogt hiermee een zo snel mogelijk herstel van de situatie waarin het kind zich bevond direct voorafgaand aan de ontvoering of vasthouding. Een snel herstel van de aan de ontvoering of vasthouding voorafgaande situatie wordt geacht de schadelijke gevolgen hiervan voor het kind te beperken.
Ongeoorloofde overbrenging of vasthouding in de zin van artikel 3 van het Verdrag
Er is sprake van ongeoorloofde overbrenging of ongeoorloofde vasthouding in de zin van het Verdrag wanneer de overbrenging of het niet doen terugkeren geschiedt in strijd met een gezagsrecht ingevolge het recht van de staat waarin het kind onmiddellijk voor zijn overbrenging of vasthouding zijn gewone verblijfplaats had en dit recht alleen of
gezamenlijk werd uitgeoefend op het tijdstip van het overbrengen of niet doen terugkeren, dan wel zou zijn uitgeoefend indien een zodanige gebeurtenis niet had plaatsgevonden (artikel 3 van het Verdrag).
Gewone verblijfplaats
De vader stelt dat de gewone verblijfplaats van [minderjarige 1] en [minderjarige 2] Egypte is. Volgens hem woonden de ouders met [minderjarige 1] in Egypte en is de moeder in juli 2017 in verband met haar zwangerschap van [minderjarige 2] en om in Nederland van hem te bevallen, naar Nederland vertrokken. Voor die gelegenheid had de moeder huisvesting in Nederland geregeld. Na de bevalling is de moeder met [minderjarige 1] en [minderjarige 2] naar Egypte teruggekeerd. In oktober 2019 is de moeder in verband met een volgende zwangerschap, met achterlating van de kinderen, weer naar Nederland gegaan. Op 27 november 2019 heeft de vader de kinderen bij de moeder in Nederland gebracht, met de bedoeling dat de moeder met [minderjarige 1] en [minderjarige 2] op 5 februari 2020 terug zou keren naar Egypte. De moeder voelde zich echter te ziek om te reizen. Hierop is de vader op 16 maart 2020 weer naar Nederland gekomen, om de moeder en de kinderen op te halen voor een terugkeer op 28 maart 2020. Sinds 16 maart 2020 geeft de moeder echter aan dat zij niet met de kinderen zal terugkeren naar Egypte. De vader stelt dat de bezoeken van moeder aan Nederland dienen te worden aangemerkt als uitgebreide familiebezoeken, maar dat daarmee de gewone verblijfplaats niet is gewijzigd van Egypte naar Nederland.
De moeder voert aan dat de gewone verblijfplaats van [minderjarige 1] en [minderjarige 2] in Nederland is gelegen. Zij stelt dat zij in juli 2017 niet slechts voor de bevalling van [minderjarige 2] naar Nederland is teruggekeerd maar dat haar relatie met de vader was beëindigd. In Nederland aangekomen heeft zij huisvesting geregeld en zichzelf en [minderjarige 1] in laten schrijven in de brp. Voorts heeft zij een bijstandsuitkering en een internetabonnement aangevraagd. Op verzoek van de vader is zij eind 2017 gedurende een periode van één maand met [minderjarige 1] in Egypte geweest, zodat de vader en [minderjarige 1] omgang konden hebben met elkaar. Op [geboortedatum 2] 2018 is [minderjarige 2] geboren. De geboorte is door de vader bij de gemeente [woonplaats X] aangegeven. Medio 2018 is de moeder een maand en drie weken met beide kinderen in Egypte verbleven voor omgang van de vader met de kinderen. Telkens zorgde de vader voor vliegtickets. Op 15 augustus 2018 is de vader een onderneming gestart in de Verenigde Arabische Emiraten, alwaar hij volgens de moeder ook is gaan wonen.
Eind 2018 is de moeder (op kosten van de vader) wederom met de kinderen naar Egypte gereisd. Eerst op 17 april 2019 regelde de vader retourtickets, zodat de moeder tegen haar wil een periode van vier maanden in Egypte moest verblijven. In het najaar van 2019, tijdens een volgend verblijf van de moeder en de kinderen in Egypte, bleek de moeder (ongewenst) zwanger. Zij is zonder de kinderen naar Nederland teruggereisd, waarop de vader de kinderen op 27 november 2019 bij de moeder in Nederland heeft teruggebracht. De moeder heeft in november 2019 aan de vader aangegeven het niet langer fysiek en emotioneel aan te kunnen om voor de zorg- en contactregeling telkens met de kinderen bij hem in Egypte te verblijven. De vader had desondanks toch, zonder overleg met haar en geheel buiten haar medeweten, voor 4 februari 2020 opnieuw tickets voor de moeder geboekt om naar Egypte te komen. Om financieel niet meer onafhankelijk van de vader te zijn heeft de moeder in Nederland een eigen onderneming gehad van 13 mei 2019 tot 27 november 2019 en heeft zij van 1 november 2019 tot 1 oktober 2020 in Nederland gewerkt.
Ter onderbouwing van haar standpunt dat de gewone verblijfplaats van [minderjarige 1] en [minderjarige 2] Nederland is heeft de moeder diverse stukken en verklaringen overgelegd.
De rechtbank stelt voorop dat het conflictrechtelijk begrip ‘gewone verblijfplaats’ in de zin van artikel 3 van het Verdrag een feitelijk begrip is dat zich laat bepalen aan de hand van de concrete omstandigheden van het geval. De gewone verblijfplaats betreft de plaats waarmee de betrokkene (de minderjarige) de nauwste bindingen heeft. De duur van het feitelijke verblijf speelt daarbij een belangrijke rol. Daarnaast kunnen tot de voor de bepaling van de gewone verblijfplaats van het kind in aanmerking te nemen factoren worden gerekend omstandigheden waaruit kan worden afgeleid dat dit feitelijke verblijf niet tijdelijk of toevallig is en dat de verblijfplaats van het kind een zekere integratie in een sociale en familiale omgeving tot uitdrukking brengt. Daarbij moet onder meer rekening worden gehouden met de duur, de regelmatigheid, de omstandigheden en de redenen van het verblijf op het grondgebied van een staat en van de verhuizing van het gezin naar die staat, de nationaliteit van het kind, de plaats waar en de omstandigheden waaronder het naar school gaat, de talenkennis en de familiale en sociale banden van het kind in die staat. Voorts kan de bedoeling van de ouders om zich met het kind in een andere staat te vestigen, waaraan uiting is gegeven door maatregelen, zoals de koop of de huur van een woning in de lidstaat van ontvangst, een aanwijzing voor de verplaatsing van de gewone verblijfplaats zijn. De leeftijd van het kind en zijn sociale en familiale omgeving zijn van wezenlijk belang voor de vaststelling van de gewone verblijfplaats. Doorgaans is de omgeving van een jong kind in wezen een familiale omgeving, waarvoor de persoon of personen bij wie het kind woont, die daadwerkelijk gezag over hem uitoefenen en voor hem zorgen, bepalend is of zijn.
In het onderhavige geval dient de vader met concrete feiten te stellen en te onderbouwen dat de gewone verblijfplaats onmiddellijk voor de gestelde vasthouding van de beiden kinderen in Nederland, dus op of omstreeks 16 maart 2020, Egypte is. De rechtbank is van oordeel dat de vader, mede gelet op de gemotiveerde betwisting daarvan door de moeder, daarin niet is geslaagd en legt dit uit als volgt.
Vaststaat dat de moeder en [minderjarige 1] in juli 2017 naar Nederland zijn gekomen, zonder de vader. Vanaf toen huurt de moeder een woning waar zij sindsdien met beide kinderen verblijft en ontvangt zij een bijstandsuitkering in Nederland. De omstandigheid dat het een jongerenwoning is en dat de moeder aan de verhuurder heeft verklaard hierin niet met een gezin te zullen wonen, laat onverlet dat de moeder dit wel doet. [minderjarige 2] is in [geboortemaand] 2018 in [woonplaats X] geboren. De moeder heeft zichzelf en de kinderen in laten schrijven in de brp. Om in haar eigen levensonderhoud te kunnen voorzien heeft de moeder getracht een onderneming te starten en heeft zij gedurende een zekere periode een betaalde baan gehad, zo volgt uit de door haar overgelegde stukken. Uit de overgelegde verklaring van de huisarts [naam huisarts] blijkt verder dat de moeder is verzekerd bij OWM Anderzorg U.A. en sedert 2010 patiënte is in de praktijk van de huisarts en daar regelmatig voor zichzelf of haar kinderen op het spreekuur komt. Uit deze feiten – in onderling verband en samenhang genomen blijkt dat de moeder in juli 2017 definitief is teruggekeerd naar Nederland en niet voornemens was om zich na juli 2017 nog met de kinderen (wederom) in Egypte te zullen
vestigen. Dit wordt ondersteund door de omstandigheid dat [minderjarige 1] sinds juli 2017 met zijn moeder gedurende één maand eind 2017 en na de geboorte van [minderjarige 2] in februari 2018 slechts gedurende een periode van één maand en drie weken medio 2018 en vervolgens pas weer eind 2018 naar de vader in Egypte is gegaan. Tot 17 april 2019 en daarna in het najaar van 2019 tot 27 november 2019 heeft de moeder met de kinderen in Egypte (en ook de Verenigde Arabische Emiraten en/of Turkije) verbleven. Het merendeel van de tijd brachten [minderjarige 1] en [minderjarige 2] met de moeder in Nederland door.
Weliswaar zijn de moeder, [minderjarige 1] en [minderjarige 2] ook in Egypte als inwoners geregistreerd, maar een registratie alleen is onvoldoende om een te kunnen vaststellen dat de gewone verblijfplaats van de kinderen ook in dat land is gevestigd.
De rechtbank ziet in de volgende concrete feiten voorts daarentegen juist bevestigd dat het centrum van het bestaan van de kinderen ten tijde van 16 maart 2020 in Nederland is.
Uit de gedingstukken blijkt dat de gemeente sinds 2017 een indicatie voor de voorschool heeft afgegeven voor [minderjarige 1] en dat hij vanaf 2018 vier dagen per week in Nederland naar de voorschool gaat. Voorts blijkt dat hij vanaf 2019 in Nederland naar het kinderdagverblijf gaat en dat hij inmiddels in Nederland naar de basisschool gaat. [minderjarige 2] is in [geboortemaand] 2018 in [woonplaats X] geboren. Op [geboortedatum 2] 2018 heeft zijn besnijdenis in Nederland plaatsgevonden. Verder is [minderjarige 2] ingeschreven op een kinderdagverblijf in [woonplaats X] per 10 juni 2019 voor drie dagen in de week. De door de vader overgelegde verklaringen dat [minderjarige 1] in het schooljaar 2018-2019 en 2019-2020 in Egypte naar school is gegaan wordt niet het gewicht aan toegekend zoals de vader voorstaat. Immers, de verklaring zijn zeer summier, bij beide verklaringen zou het gaan om een jongen van 3 jaar en de verklaring over het schooljaar 2018-2019 vermeldt niet de naam van [minderjarige 1] . Dat [minderjarige 1] wanneer hij in Egypte verbleef naar een kinderdagverblijf ging, doet aan de bestendige(voor)schoolgang in Nederland niet af.
Uit de dossierstukken blijkt voorts dat bij [minderjarige 1] in 2018, 2019 en 2020 in Nederland diverse (medische) onderzoeken zijn verricht waaruit volgt dat [minderjarige 1] mogelijk een (milde) ontwikkelingsstoornis heeft en dat hij hiervoor sinds begin 2020 in Nederland logopedie en ergotherapie ontvangt.
De rechtbank komt op grond van de gedingstukken tot de conclusie dat in Nederland vanaf 2018 (medische) hulp wordt verleend aan [minderjarige 1] en dat hij in Nederland een langdurige behandelrelatie heeft met de huisarts en specialisten (logopedist en ergotherapeut). De vader heeft een verklaring overlegd van een “talking therapist” waarin is vermeld dat [minderjarige 1] sinds 2019 privé les krijgt om zijn spraak te ontwikkelen. Deze verklaring geeft geen specifieke details over het aantal bezoeken zodat van een langdurig en bestendig behandelingsbeleid zoals in Nederland niet is gebleken. Bovendien past de verklaring ook in het betoog van de moeder dat zij in de periode dat zij met [minderjarige 1] voor omgang bij de vader was wilde dat behandeling voor de ontwikkelingsproblematiek doorgang vond. Uit de door de moeder overgelegde verklaringen van familie en vrienden blijkt tevens dat de kinderen deel uit van de sociale en familiale omgeving van de moeder en ook te dien aanzien volledig zijn geïntegreerd in Nederland.
Tegenover voormelde feiten en omstandigheden levert de duur en de frequentie van het verblijf van de moeder met [minderjarige 1] en [minderjarige 2] in Egypte en hun registratie in Egypte onvoldoende aanwijzing op dat de gewone verblijfplaats van de kinderen in Egypte is gelegen. Het centrum van het bestaan van [minderjarige 1] en [minderjarige 2] is gezien vorenstaande feiten en omstandigheden in Nederland gelegen. Een en ander in onderling verband en samenhang beschouwd brengt mee dat de gewone verblijfplaats van [minderjarige 1] en [minderjarige 2] onmiddellijk voor de door de vader gestelde vasthouding op 16 maart 2020 in Nederland is. Er is dus geen sprake van een ongeoorloofde vasthouding of niet doen terugkeren van beide kinderen.
Gelet op het bovenstaande zal de rechtbank de teruggeleiding van [minderjarige 1] en [minderjarige 2] naar Egypte afwijzen. De overige verweren van de moeder behoeven gelet hierop geen verdere bespreking meer.
Kosten
Nu het verzoek tot teruggeleiding wordt afgewezen, zal de verzochte kostenveroordeling eveneens worden afgewezen.
Bijzondere curator
De rechtbank acht het in het belang van [minderjarige 1] en [minderjarige 2] dat de bijzondere curator de uitspraak van de rechtbank (en eventueel de uitspraak van het Gerechtshof) met hen bespreekt. De rechtbank merkt ten overvloede op dat de benoeming van de bijzondere curator, voor zover er hoger beroep wordt ingesteld tegen deze beslissing, doorloopt tijdens de appelprocedure. Indien er geen hoger beroep wordt ingesteld dan beschouwt de rechtbank de werkzaamheden van de bijzondere curator voor deze procedure één maand na datum van deze beschikking als beëindigd.

Beslissing

De rechtbank:
wijst af het verzoek tot teruggeleiding van de minderjarigen:
- [minderjarige 1] geboren op [geboortedatum 1] 2016 te
[geboorteplaats 1] , Egypte, en
- [minderjarige 2] geboren op [geboortedatum 2] 2018 te [woonplaats X] ;
beschouwt – voor zover er geen hoger beroep wordt ingesteld tegen deze beslissing – de werkzaamheden van de bijzondere curator voor deze procedure met ingang van 12 juni 2021 als beëindigd.
Deze beschikking is gegeven door mrs. H.M. Boone, L. Koper en T.M. Coppes, rechters, tevens kinderrechters, bijgestaan door V. van den Hoed-Koreneef als griffier, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 12 mei 2021.
Van deze beschikking kan -voor zover er definitief is beslist- hoger beroep worden ingesteld binnen twee weken (artikel 13 lid 7 Uitvoeringswet internationale kinderontvoering) na de dag van de uitspraak door indiening van een beroepschrift ter griffie van het Gerechtshof Den Haag. In geval van hoger beroep zal de terechtzitting bij het hof - in beginsel - plaatsvinden in de derde of vierde week na deze beslissing.