In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 12 mei 2021 uitspraak gedaan in een verzoek tot teruggeleiding van twee minderjarige kinderen naar Egypte. De vader, wonende in Egypte, had verzocht om de onmiddellijke terugkeer van de kinderen, die volgens hem ongeoorloofd in Nederland werden vastgehouden door de moeder. De rechtbank heeft vastgesteld dat de gewone verblijfplaats van de kinderen op het moment van de gestelde vasthouding in Nederland was, en niet in Egypte, zoals de vader had betoogd. De rechtbank heeft daarbij gekeken naar de feitelijke omstandigheden, zoals de inschrijving van de kinderen in de basisregistratie personen, de sociale en familiale integratie in Nederland, en de zorg en ondersteuning die de kinderen in Nederland ontvingen. De rechtbank concludeerde dat er geen sprake was van ongeoorloofde vasthouding, en heeft het verzoek van de vader tot teruggeleiding van de kinderen afgewezen. De kostenveroordeling die de vader had verzocht, werd eveneens afgewezen. De bijzondere curator die was benoemd om de belangen van de kinderen te behartigen, zal de uitspraak met hen bespreken. De beschikking is gegeven door een meervoudige kamer van de rechtbank, bestaande uit drie rechters, en is openbaar uitgesproken.