ECLI:NL:RBDHA:2021:5370

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
20 mei 2021
Publicatiedatum
27 mei 2021
Zaaknummer
C-09-588788-HA ZA 20-201
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de duur van de alimentatieverplichting in een samenlevingsovereenkomst aan de hand van de Haviltex-maatstaf

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 20 mei 2021 een mondeling vonnis uitgesproken in een civiele procedure tussen een man en een vrouw, die van 2012 tot 2019 een relatie hebben gehad en samenwoonden. De vrouw had de samenlevingsovereenkomst opgezegd en er ontstond een geschil over de alimentatieverplichting van de man. De rechtbank moest beoordelen hoe lang de man verplicht was om alimentatie te betalen aan de vrouw, waarbij de Haviltex-maatstaf werd toegepast. De man stelde dat hij slechts twee jaar alimentatie moest betalen, terwijl de vrouw meende dat de verplichting tot 1 januari 2026 duurde. De rechtbank concludeerde dat de man tot uiterlijk 1 januari 2026 alimentatie moest betalen, omdat de overeenkomst dit als hoofdregel stelde, en de man niet had aangetoond dat er redenen waren om van deze hoofdregel af te wijken. De rechtbank wees de vorderingen van de vrouw in reconventie tot vaststelling van de alimentatieverplichting toe en kende haar ook een bedrag van € 16.138,51 toe voor investeringen die de man in het appartement van de vrouw had gedaan. De vordering van de vrouw voor achterstallige alimentatie werd eveneens toegewezen, terwijl haar verzoek om vergoeding van huishoudelijke kosten en afgifte van persoonlijke goederen werd afgewezen. De proceskosten werden gecompenseerd, zodat elke partij zijn eigen kosten droeg.

Uitspraak

proces-verbaal
RECHTBANKDEN HAAG
Team Handel
Zaak/rolnummer C/09/588788 / HA ZA 20/201
Proces-verbaal van de mondelinge uitspraak van 20 mei 2021
In de zaak van
[de man] ,
te [plaats] ,
advocaat mr. P.J.W.M. Sliepenbeek,
eiser in conventie,
verweerder in reconventie,
tegen
[de vrouw] ,
te [plaats] ,
advocaat mr. S.C. Meijler,
gedaagde in conventie,
eiseres in reconventie.
Partijen worden hierna ‘de man’ en ‘de vrouw’ genoemd.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • de dagvaarding van 12 februari 2020, met producties 1 t/m 3;
  • de conclusie van antwoord tevens eis in reconventie, met producties 1 t/m 10;
  • het tussenvonnis van 10 februari 2021, waarbij de mondelinge behandeling is bevolen;
  • de conclusie van antwoord in reconventie, met producties 4 t/m 12;
  • de akte nadere producties, met producties 11 t/m 26;
  • de mondelinge behandeling, waarbij zijn verschenen:
· de man, bijgestaan door de advocaat voornoemd;
· de vrouw, bijgestaan door de advocaat voornoemd.
1.2.
De rechtbank heeft na een schorsing van de zitting onmiddellijk mondeling uitspraak gedaan op de voet van artikel 30p van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering. Met instemming van partijen is geen afzonderlijk proces-verbaal opgemaakt van het verhandelde ter zitting.

2.De beslissing

De rechtbank:
in conventie
2.1.
veroordeelt de vrouw tot betaling aan de man van een bedrag van € 16.138,51, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 23 oktober 2019 tot en met de dag van algehele voldoening;
in reconventie
2.2.
veroordeelt de man tot betaling aan de vrouw van een bedrag van € 457,95 wegens achterstallige alimentatie tot april 2020 binnen veertien dagen na dit vonnis, betreffende achterstallige alimentatie over de maanden november en december 2019 tot en met maart 2020;
2.3.
veroordeelt de man tot betaling aan de vrouw van een bedrag van € 4.333,87 per maand met ingang van 1 april 2020 tot uiterlijk 1 januari 2026, telkens bij vooruitbetaling te voldoen en elke maand daaropvolgend, en te vermeerderen met de jaarlijkse indexering;
in conventie en in reconventie
2.4.
compenseert de proceskosten tussen partijen, zodanig dat elke partij de eigen proceskosten draagt;
2.5.
verklaart dit vonnis uitvoerbaar bij voorraad;
2.6.
wijst af het meer of anders gevorderde.

3.De beoordeling in conventie en in reconventie

3.1.
De rechtbank geeft hiervoor de volgende motivering.
3.2.
Partijen hebben vanaf september 2012 tot en met september 2019 een relatie met elkaar gehad. Zij woonden vanaf november 2013 met elkaar samen. Partijen hebben een samenlevingsovereenkomst met elkaar gesloten. De notariële akte waarin de samenlevingsovereenkomst is opgenomen is gepasseerd op 29 januari 2016. De vrouw heeft de samenlevingsovereenkomst opgezegd bij aangetekende brief van 4 oktober 2019. De afwikkeling van de beëindiging van de relatie heeft tussen partijen tot de volgende discussiepunten geleid:
de duur van de contractuele alimentatieverplichting van de man jegens de vrouw;
de achterstallige (indexering van) de alimentatie;
de vergoeding van investeringen door de man in het privévermogen van de vrouw;
e vergoeding door de man van door de vrouw betaalde huishoudelijke kosten;
de afgifte door de man van persoonlijke spullen van de vrouw.
Duur van de alimentatieverplichting
3.3.
Partijen discussiëren over de einddatum van de contractuele alimentatieverplichting van de man jegens de vrouw. De man bepleit met een beroep op artikel 11 lid 4 van de samenlevingsovereenkomst dat hij ten hoogste gedurende twee jaar – tot 1 november 2021 – verplicht is alimentatie te betalen. De vrouw stelt zich op het standpunt dat de alimentatieverplichting duurt tot uiterlijk 1 januari 2026. De kern van deze discussie draait om de vraag hoe de zinssnede in artikel 11 lid 4 van de samenlevingsovereenkomst moet worden uitgelegd:
‘Indien echter [de vrouw, de rb.] in het in artikel 10 lid b bedoelde geschrift een reden meldt, op grond waarvan – naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid geoordeeld – van [de man, rb.] niet verwacht kan worden dat hij de relatie voortzet (bijvoorbeeld een ‘nieuwe liefde’), zal [de man, rb.] desondanks aan [de vrouw, rb.] (…) het overeengekomen bedrag van de alimentatie betalen gedurende twee jaar vanaf de dag dat de relatie is beëindigd, (…)’.
3.4.
Tijdens de mondelinge behandeling is komen vast te staan dat partijen de samenlevingsovereenkomst niet gezamenlijk, in onderling overleg, hebben opgesteld. Zij hebben ieder individueel in meer of mindere mate contact gehad met de betrokken notaris, die de regeling in artikel 11 heeft geformuleerd. Volgens de man is het vierde lid van dit artikel geformuleerd conform zijn instructie dat de vrouw recht heeft op een vergoeding voor de duur van twee jaar als op haar initiatief de relatie wordt beëindigd. Volgens de vrouw is het vierde lid van artikel 11 alleen bedoeld voor uitzonderingsgevallen. Tussen partijen staat vast dat de preambule van de samenlevingsovereenkomst tot uitgangspunt moet worden genomen bij de uitleg van artikel 11. Daarin staat kort samengevat dat de aanleiding voor het opstellen van de samenlevingsovereenkomst was gelegen in de emigratie van partijen naar [land] , het opgeven van een baan door de vrouw, aanspraak van de vrouw op partneralimentatie van haar ex-echtgenoot, de ongelijkheid in de vermogenspositie van partijen, de geldende (pensioen)regelingen in het convenant van de vrouw en haar ex-echtgenoot, en voorts de wens van partijen vast te leggen hoe het eventueel eindigen van de relatie in context moet worden gezet:
‘Partijen zijn zich ervan bewust dat in de praktijk die situatie niet zwart-wit is en beseffen zich terdege dat om die reden in dit contract slechts richtlijnen worden opgenomen om – indien de vraag door een rechter beantwoord moet worden – de rechter handvatten heeft om te begrijpen wat partijen met deze regeling beoogden en redelijkerwijs van elkaar mochten verwachten.’
3.5.
Toepassing van de zogenoemde Haviltexmaatstaf, de preambule daarbij als leidraad nemend, voert de rechtbank tot de conclusie dat partijen in artikel 11 van de samenlevingsovereenkomst als hoofdregel zijn overeengekomen dat de man gehouden is tot uiterlijk 1 januari 2026 alimentatie aan de vrouw te betalen. Het vierde lid van dit artikel betreft een uitzondering op deze hoofdregel, in zin dat partijen daarin hebben onderkend dat er redenen kunnen zijn dat naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid van de man niet kan worden verwacht langer dan twee jaar alimentatie aan de vrouw te betalen. Als concreet voorbeeld van zo’n reden is expliciet ‘een nieuwe liefde’ benoemd. Partijen hebben tijdens de mondelinge behandeling uitgelegd dat het daarbij gaat om een verliefdheid, liefde of relatie die bestond voor het einde van de relatie van partijen. De uitleg die de man aan artikel 11 geeft, onder verwijzing naar zijn correspondentie met de notaris, dat de vrouw aanspraak heeft op partneralimentatie voor de duur van slechts twee jaar indien zij de relatie beëindigt, volgt niet uit de preambule en de tekst van het betreffende artikellid en wordt derhalve niet gevolgd.
3.6.
De man beroept zich op de uitzondering in artikel 11 lid 4 van de samenlevingsovereenkomst. Daarom is het aan hem daartoe feiten te stellen, en deze bij gemotiveerde betwisting te bewijzen. De man is daarin niet geslaagd. Hij heeft aangevoerd dat de vrouw voor het einde van de relatie een nieuwe liefde had, maar dit is door de vrouw uitdrukkelijk weersproken en door de man vervolgens niet onderbouwd. Ook anderszins is niet gebleken van andere redenen die maakt dat naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid van de man niet kan worden verwacht langer dan twee jaar alimentatie te betalen. Daarom geldt de hoofdregel dat de man tot uiterlijk 1 januari 2026 alimentatie aan de vrouw moet betalen.
3.7.
Dit betekent dat de vordering van de vrouw in reconventie tot vaststelling van de alimentatieverplichting van de man zal worden toegewezen, onder afwijzing van de door de man in conventie gevorderde verklaring voor recht.
Achterstallige (indexering) van de alimentatie
3.8.
De door de vrouw in reconventie gevorderde achterstallige alimentatie wordt als onweersproken toegewezen.
Vergoeding investeringen in privévermogen
3.9.
De door de man in conventie gevorderde vergoeding wordt als onvoldoende weersproken toegewezen. Vast staat dat de man vanuit zijn vermogen een bedrag van € 16.138,51 heeft geïnvesteerd in de uitsluitend aan de vrouw toebehorende appartement aan de [adres 1] , onder meer voor de installatie van een alarminstallatie en een airconditioning. Op grond van artikel 2 lid 2 van de samenlevingsovereenkomst is de vrouw verplicht dit bedrag aan de man te vergoeden. De opmerking van de vrouw dat de alarminstallatie en de airconditioning uitsluitend zijn geïnstalleerd op verzoek en ten behoeve van de man doet hieraan niet af.
Vergoeding huishoudelijke kosten
3.10.
De door de vrouw in reconventie gevorderde vergoeding wordt als onvoldoende onderbouwd afgewezen. De vrouw stelt dat zij uit haar vermogen kosten heeft voldaan, die kwalificeren als huishoudelijke kosten in de zin van artikel 3 van de samenlevingsovereenkomst. Naar het oordeel van de rechtbank is dit echter niet het geval.
3.11.
De door de vrouw opgevoerde kosten laten zich grofweg onderverdelen in 1) de huur voor het appartement aan de [adres 2] , 2) de kosten voor het appartement aan de [adres 1] en 3) de kosten voor de persoonlijke verzorging van de vrouw. De eerste post betreffen kosten voor de eigen huurwoning van de vrouw. Niet is komen vast te staan dat partijen het appartement gezamenlijk hebben gehuurd. Het huurcontract stond van aanvang af uitsluitend op naam van de vrouw. De hoofdreden voor de huur van het appartement was dat de vrouw een eigen plek in Nederland wilde hebben waar haar kinderen bij haar konden zijn, en voor het geval de man iets zou overkomen. Uit de overgelegde stukken blijkt dat de man maandelijks een bedrag naar de vrouw overmaakte, met in de omschrijving: ‘opslagkosten’ in verband met de opslag van zijn inboedel in dat appartement. Ook de kosten voor het appartement aan de [adres 1] kwalificeren niet als huishoudelijke kosten, nu deze woning uitsluitend eigendom is van de vrouw. Tot slot geldt dat de kosten voor de persoonlijke verzorging van de vrouw niet hebben te gelden als kosten voor het gemeenschappelijke huishouden. Vast staat dat de man alle kosten van de huishouding in de ruimste zin van het woord voldeed. Dat de vrouw daarnaast voor eigen rekening nog zaken kocht voor haar persoonlijke verzorging, zoals cosmetica en kleding, betekent niet dat het daarom kosten van de huishouding zijn die de man nu nog moet vergoeden. Daartoe heeft vrouw onvoldoende aangevoerd.
Afgifte persoonlijke goederen
3.12.
De door de vrouw in reconventie gevorderde afgifte van persoonlijke goederen wordt als onvoldoende onderbouwd afgewezen. De rechtbank begrijpt uit de toelichting van de vrouw ter zitting dat zij haar vordering ter zake van de [merk 1] schoenen, het spiegelhartje, de kaasplank en de laptop heeft laten varen. De rechtbank stelt voorts vast dat man betwist dat hij het de sleutel van de voordeur (nog) in bezit heeft. De man heeft toegelicht niets te weten van het schilderij van [naam schilder] , maar toegezegd naar het kunstwerk te zullen zoeken en deze terug te geven als het aanwezig blijkt te zijn. Bij deze stand van zaken kan de rechtbank niet vaststellen dat de man de betreffende zaken in zijn bezit heeft, en hem dus niet veroordelen tot afgifte daarvan. Voor wat betreft de ring van [X] en de [merk 2] tas geldt dat de vrouw deze bij gelegenheid van het beëindigen van de relatie heeft teruggegeven aan de man. Niet gebleken is dit onder dwang heeft plaatsgevonden. De vrouw kan bij gebrek aan een rechtsgrond geen afgifte van deze zaken verlangen.
Proceskosten
3.13.
In het feit dat partijen een affectieve relatie hebben gehad en zij over en weer in het ongelijk zijn gesteld, ziet de rechtbank aanleiding de proceskosten tussen hen te compenseren, in die zin dat iedere partij de eigen kosten draagt.
Deze mondelinge uitspraak is gedaan door mr. R.C. Hartendorp en in het openbaar uitgesproken in aanwezigheid van de griffier, waarvan is opgemaakt dit proces-verbaal dat is verzonden op 27 mei 2021.
WAARVAN PROCES-VERBAAL
De griffier is buiten staat dit
proces-verbaal te ondertekenen.