ECLI:NL:RBDHA:2021:5347

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
31 mei 2021
Publicatiedatum
26 mei 2021
Zaaknummer
20_6841
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beëindiging van Ziektewet-uitkering en beoordeling van medische geschiktheid

In deze uitspraak van de Rechtbank Den Haag, gedateerd 31 mei 2021, is de zaak aan de orde waarin eiseres, vertegenwoordigd door haar gemachtigde mr. N. Brands, in beroep gaat tegen besluiten van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) met betrekking tot haar Ziektewet (ZW)-uitkering. Eiseres had zich ziekgemeld per 3 oktober 2019 en ontving aanvankelijk een ZW-uitkering. Echter, in het primaire besluit van 13 maart 2020 weigerde het Uwv deze uitkering met terugwerkende kracht toe te kennen. Eiseres heeft hiertegen bezwaar gemaakt, maar dit werd ongegrond verklaard in het bestreden besluit I. Vervolgens heeft het Uwv in het bestreden besluit II de beëindigingsdatum van de ZW-uitkering vastgesteld op 14 april 2020, na het gegrond verklaren van het bezwaar van eiseres.

De rechtbank heeft vastgesteld dat eiseres niet is verschenen op de zitting, maar dat het medisch onderzoek door het Uwv voldoende zorgvuldig is uitgevoerd. De rechtbank heeft de rapporten van de verzekeringsartsen gevolgd, die hebben geconcludeerd dat eiseres in staat is om meer dan 65% van haar maatmaninkomen te verdienen. Eiseres heeft aangevoerd dat haar klachten onvoldoende zijn meegewogen en dat er sprake is van schending van de hoorplicht, maar de rechtbank oordeelt dat het Uwv op basis van de beschikbare medische informatie en de verklaring van eiseres zelf, terecht heeft besloten om haar ZW-uitkering te beëindigen.

De rechtbank verklaart het beroep tegen het bestreden besluit I niet-ontvankelijk en het beroep tegen het bestreden besluit II ongegrond. Tevens wordt het Uwv veroordeeld in de proceskosten van eiseres, die zijn vastgesteld op € 534,-, en moet het Uwv het griffierecht van € 48,- vergoeden.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Bestuursrecht
zaaknummer: SGR 20/6841

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 31 mei 2021 in de zaak tussen

[eiseres] , te [woonplaats] , eiseres

(gemachtigde: mr. N. Brands),
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv), verweerder
(gemachtigde: J.H. Swart).

Procesverloop

In het besluit van 13 maart 2020 (het primaire besluit) heeft verweerder geweigerd aan eiseres met ingang van 3 oktober 2019 een uitkering ingevolge de Ziektewet (ZW) toe te kennen.
In het besluit van 31 augustus 2020 (bestreden besluit I) heeft verweerder het bezwaar van eiseres tegen het primaire besluit ongegrond verklaard.
Eiseres heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Bij besluit van 15 maart 2021 (bestreden besluit II) heeft verweerder bet bezwaar van eiseres tegen het primaire besluit gegrond verklaard en de beëindigingsdatum van de ZW-uitkering vastgesteld op 14 april 2020.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 17 mei 2021. Eiseres en haar gemachtigde zijn – met bericht van verhindering – niet verschenen. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

1. De rechtbank gaat bij de beoordeling uit van de volgende feiten en omstandigheden. Eiseres was van 11 mei 2016 tot en met 30 juni 2017 werkzaam als assistente orthodontie voor 15,86 uur per week. Eiseres heeft zich laatstelijk per 3 oktober 2019 vanuit de WW ziekgemeld met maagklachten en psychische klachten. In het besluit van 17 februari 2020 is aan eiseres per 3 oktober 2019 een ZW-uitkering toegekend. In het het primaire besluit heeft verweerder geweigerd aan eiseres per 3 oktober 2019 een ZW-uitkering toe te kennen. Hieraan liggen de rapporten van de primaire arts van 12 februari 2020 en van de arbeidsdeskundige van 12 maart 2020 ten grondslag.
2. In het bestreden besluit I is het primaire besluit gehandhaafd. Dit berust op het standpunt dat eiseres met de voor haar geduide functies meer dan 65% kan verdienen van het loon dat zij verdiende voordat zij ziek werd. Het bestreden besluit is gebaseerd op de rapporten van de verzekeringsarts bezwaar en beroep (b&b) van 19 augustus 2020 en van de arbeidsdeskundige b&b van 27 augustus 2020.
3. Eiseres stelt in beroep dat zij ten onrechte niet is gehoord in de bezwaarfase. Er is sprake van schending van de hoorplicht. Voorts voert zij aan dat bestreden besluit I onzorgvuldig is voorbereid. Niet alle medische informatie was voorhanden en onderzoeken liepen nog. Ten onrechte is geen urenbeperking aangenomen. Eiseres stelt dat zij niet kan werken omdat de klachten waarmee zij is uitgevallen zijn verergerd en er nog geen diagnose bekend is. Ter onderbouwing van haar standpunt heeft zij een brief van A.C.W. Opsteeg van gastro-enterologie van 9 oktober 2020 overgelegd.
4. In het bestreden besluit II heeft verweerder het bezwaar van eiseres gegrond verklaard en de beëindigingsdatum van de ZW-uitkering van eiseres vastgesteld op 14 april 2020. Volgens verweerder is er geen rekening mee gehouden dat aan eiseres per 3 oktober 2019 een ZW-uitkering is toegekend en is er bij het primaire besluit ten onrechte geen uitlooptermijn in acht genomen.
5. De rechtbank komt tot de volgende beoordeling.
5.1
Allereerst stelt de rechtbank vast dat bestreden besluit I, waartegen eiseres beroep heeft ingesteld, is vervangen door bestreden besluit II. Niet is gebleken dat eiseres nog belang heeft bij een inhoudelijke beoordeling van bestreden besluit I. De rechtbank zal daarom het beroep tegen bestreden besluit I niet-ontvankelijk verklaren. In deze procedure ligt uitsluitend nog bestreden besluit II voor. Ingevolge artikel 6:19, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) is het beroep van eiseres van rechtswege mede gericht tegen bestreden besluit II, nu dit besluit niet volledig aan haar tegemoetkomt. De rechtbank zal bestreden besluit II inhoudelijk beoordelen.
5.2
Bij de beoordeling van het beroep is een aantal wettelijke bepalingen van belang. Deze zijn te vinden in de bijlage bij deze uitspraak.
5.3
De rechtbank dient in deze zaak aan de hand van wat door eiseres is aangevoerd te beoordelen of het medisch onderzoek zorgvuldig is geweest en of het standpunt van verweerder met betrekking tot de geschiktheid van eiseres voor de geduide functies per de datum in geding juist is.
5.4
Daarnaast is het vaste rechtspraak van de Centrale Raad van Beroep (CRvB) dat verweerder de rapporten van de verzekeringsartsen mag volgen als aan drie voorwaarden is voldaan. De rapporten moeten zorgvuldig zijn opgesteld, ze mogen niet tegenstrijdig zijn en ze moeten begrijpelijk zijn. Het is aan eiseres om aan te voeren (en aannemelijk te maken) dat de rapporten niet aan de drie genoemde voorwaarden voldoen of dat de medische beoordeling onjuist is. Niet-medisch geschoolden kunnen aannemelijk maken dat niet aan de drie genoemde voorwaarden is voldaan. Voor het aannemelijk maken dat een medische beoordeling onjuist is, is in principe een rapport van een arts of medisch behandelaar noodzakelijk.
De medische grondslag van het bestreden besluit.
5.5
De rechtbank vindt dat het medisch onderzoek door verweerder voldoende zorgvuldig is verricht. Er bestaan onvoldoende aanknopingspunten voor het oordeel dat het inzichtelijk en begrijpelijk gemotiveerde standpunt van de verzekeringsarts b&b voor onjuist moet worden gehouden. Daarbij wordt in aanmerking genomen dat de primaire arts eiseres lichamelijk en psychisch heeft onderzocht en de beschikking had over informatie van de huisarts en de patholoog. De primaire arts was ervan op de hoogte dat eiseres maag-darmklachten heeft, waardoor zij op haar voeding moet letten. De maag- en refluxklachten geven de arts aanleiding om beperkingen aan te nemen ten aanzien van gebogen actief zijn. Voorts is sprake is van rugklachten, waarvoor nog onderzoek liep. Hoewel de uitslag van de MRI nog niet bekend was en de klachten daardoor nog niet konden worden geobjectiveerd, heeft de primaire arts bij het vaststellen van de belastbaarheid wel rekening gehouden met de rugklachten en beperkingen aangenomen ten aanzien van zwaar fysiek werk waarbij vertreden mogelijk moet zijn. Er is geen indicatie voor een medische urenbeperking. De primaire arts heeft vervolgens een Functionele Mogelijkheden Lijst (FML) opgesteld. Vervolgens heeft de verzekeringsarts b&b naar aanleiding van het bezwaar van eiseres het dossier bestudeerd. In zijn rapport heeft de verzekeringsarts b&b vermeld dat de primaire arts op de hoogte was van de maag -en rugklachten en de verergering die in december 2019 heeft plaatsgevonden. Volgens de verzekeringsarts b&b heeft de primaire arts de belastbaarheid van eiseres voor werk goed ingeschat.
5.6
Eiseres wordt niet gevolgd in haar stelling dat haar maag -en rugklachten onvoldoende zijn meegewogen. De artsen hebben in hun rapporten overtuigend gemotiveerd waarom de maag -en rugklachten van eiseres aanleiding zijn voor de door de primaire arts geformuleerde en in de FML neergelegde beperkingen. Wat eiseres heeft aangevoerd en de beschikbare informatie van gastro-enterologie leidt niet tot twijfel aan de juistheid van de geformuleerde beperkingen. De verzekeringsarts b&b heeft in zijn aanvullende rapport van 4 maart 2021 afdoende gemotiveerd waarom de medische informatie geen aanleiding geeft het ingenomen standpunt te wijzigen en waarom de geclaimde urenbeperking niet kan worden gevolgd. Dat eiseres op de datum in geding en blijkens haar brief van 12 mei 2021 nog steeds geen diagnose heeft voor haar medische klachten, geeft de rechtbank evenmin aanleiding om te twijfelen aan de bevindingen van de artsen. Volgens vaste rechtspraak van de CRvB is een diagnose op zich niet bepalend voor het vaststellen van arbeidsbeperkingen. Voor de ZW is immers niet zozeer de diagnose van belang, maar de objectief vast te stellen beperkingen die voortvloeien uit een ziekte of gebrek. De verzekeringsartsen hebben eiseres reeds beperkt in verband met haar maag -en rugklachten. Nu door eiseres geen nadere medische informatie is ingediend waaruit blijkt dat de verzekeringsarts b&b bij zijn beoordeling van de voor eiseres geldende belastbaarheid een onjuist beeld had van de gezondheidstoestand van eiseres, wordt geen aanleiding gezien te twijfelen aan de juistheid van het oordeel van deze arts zoals neergelegd in zijn rapport.
5.7
Uitgaande van de juistheid van de FML ziet de rechtbank geen aanleiding om te twijfelen aan de geschiktheid van eiseres voor de geduide functies.
6. De rechtbank volgt eiseres niet in haar betoog dat de hoorplicht is geschonden. Uit de door een medewerker van verweerder opgemaakte notitie van het telefonisch onderhoud op 16 juni 2020 met eiseres blijkt dat eiseres heeft aangegeven dat zij geen behoefte heeft aan een (telefonische) hoorzitting. Verweerder heeft dan ook op grond van artikel 7:3, sub c, van de Awb mogen afzien van het horen van eiseres.
7. Het voorgaande leidt tot de slotsom dat het beroep van eiseres tegen bestreden besluit II ongegrond is. De beëindiging van de ZW-uitkering per 14 april 2020 blijft dus in stand.
8. De rechtbank ziet aanleiding verweerder te veroordelen in de door eiseres gemaakte proceskosten omdat verweerder naar aanleiding van het beroep van eiseres bestreden besluit I middels bestreden besluit II heeft gewijzigd. De vergoeding wordt met toepassing van het Besluit proceskosten bestuursrecht als volgt berekend. De bijstand door een gemachtigde levert 1 punt op voor het indienen van het beroepschrift. Dat punt heeft een waarde van
€ 534,- bij een wegingsfactor 1. Toegekend wordt € 534,-. Ook dient verweerder het door eiseres betaalde griffierecht te vergoeden.

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart het beroep tegen bestreden besluit I niet-ontvankelijk;
- verklaart het beroep tegen bestreden besluit II ongegrond;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiseres tot een bedrag van € 534,-.
- draagt verweerder op het door eiseres betaalde griffierecht van € 48,- aan eiseres te vergoeden.
Deze uitspraak is gedaan door mr. E.M.M.Kettenis-de Bruin, rechter, in aanwezigheid van S.J.W. Stort, griffier. De uitspraak is uitgesproken in het openbaar op 31 mei 2021.
griffier
rechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Bent u het niet eens met deze uitspraak?

Als u het niet eens bent met deze uitspraak, kunt u een brief sturen naar de Centrale Raad van Beroep waarin u uitlegt waarom u het er niet mee eens bent. Dit heet een beroepschrift. U moet dit beroepschrift indienen binnen zes weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. U ziet deze datum hierboven.
Bijlage:
Op grond van artikel 19aa, eerste lid, van de ZW heeft een verzekerde zonder werkgever, na 52 weken ongeschiktheid tot werken, recht op ziekengeld als hij nog steeds ongeschikt is tot het verrichten van zijn arbeid en hij als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekte of gebrek slechts in staat is met arbeid ten hoogste 65% te verdienen van het maatmaninkomen per uur.
Ingevolge artikel 19aa, vierde lid, van de ZW worden, voor het bepalen van het tijdvak van 52 weken, tijdvakken van ongeschiktheid tot werken samengeteld, indien zij elkaar met een onderbreking van minder van vier weken opvolgen, tenzij de ongeschiktheid redelijkerwijs niet geacht kan worden voort te vloeien uit dezelfde oorzaak.
Op grond van artikel 19aa, vijfde lid, van de ZW wordt onder het maatmaninkomen verstaan hetgeen gezonde personen met soortgelijke opleiding en ervaring, ter plaatse waar hij arbeid verricht of het laatst heeft verricht, of in de omgeving daarvan met arbeid gewoonlijk verdienen.
Op grond van artikel 19ab, eerste en derde lid, van de ZW wordt het percentage van het maatmaninkomen dat de verzekerde kan verdienen, bedoeld in artikel 19aa van de ZW, vastgesteld op basis van een verzekeringsgeneeskundig en een arbeidskundig onderzoek en wordt onder arbeid als bedoeld in artikel 19aa van de ZW verstaan alle algemeen geaccepteerde arbeid waartoe een verzekerde met zijn krachten en bekwaamheden in staat is.
Voor de beoordelingssystematiek waarmee de verdiencapaciteit na het eerste ziektejaar wordt bepaald, wordt zoveel mogelijk aangesloten bij de huidige uitvoeringssystematiek van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen, waarbij aan de hand van geschikte functies wordt vastgesteld of de betrokkene beschikt over resterende verdiencapaciteit (zie de uitspraak van de Centrale Raad van Beroep (CRvB) van 30 december 2015, ECLI:NL:CRVB:2015:4920).
Op grond van artikel 19aa, tweede lid, van de ZW heeft de verzekerde recht op ziekengeld tot een maand na de dag waarop hij in staat is om meer dan 65% van het maatmaninkomen per uur te verdienen.