In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 21 april 2021 uitspraak gedaan in een geschil tussen eiseres, een Ghanese nationaliteit, en de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid. Eiseres had een aanvraag ingediend voor een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd met als doel arbeid als zelfstandige. Het primaire besluit van 15 juli 2019 wees deze aanvraag af, en het bestreden besluit van 10 augustus 2020 verklaarde het bezwaar van eiseres ongegrond. Eiseres heeft beroep ingesteld tegen dit bestreden besluit.
De rechtbank overweegt dat de staatssecretaris terecht heeft geoordeeld dat eiseres niet heeft aangetoond dat haar onderneming een wezenlijk Nederlands economisch belang dient. Eiseres heeft niet alle gevraagde gegevens en stukken overgelegd ter onderbouwing van haar ondernemingsplan. De rechtbank stelt vast dat het aan eiseres was om aan te tonen dat zij voldeed aan de voorwaarden voor de aanvraag, en dat zij hierin niet is geslaagd. Eiseres voerde aan dat de staatssecretaris ten onrechte had afgezien van het horen in bezwaar, maar de rechtbank oordeelt dat de gronden in het bezwaarschrift en de overgelegde stukken niet tot een andersluidend besluit hadden kunnen leiden.
De rechtbank concludeert dat de staatssecretaris op goede gronden heeft afgezien van het horen in bezwaar, omdat er geen redelijke twijfel bestond dat de bezwaren niet konden leiden tot een ander besluit. De rechtbank verklaart het beroep ongegrond en er bestaat geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling. De uitspraak is openbaar gedaan en een afschrift is verzonden aan de betrokken partijen.