In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 21 april 2021 uitspraak gedaan in een geschil tussen een Turkse eiser en de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid. De eiser, geboren op [geboortedag] 2001, had een aanvraag ingediend voor een machtiging tot voorlopig verblijf (mvv) met het doel om als familie- of gezinslid bij zijn vader in Nederland te verblijven. De aanvraag werd door de staatssecretaris afgewezen, omdat niet was aangetoond dat er sprake was van een beschermenswaardig gezinsleven in de zin van artikel 8 van het EVRM. De rechtbank oordeelde dat de eiser nooit in gezinsverband met zijn vader heeft samengewoond en dat de door eiser aangevoerde omstandigheden, zoals dagelijks contact en financiële ondersteuning, onvoldoende waren om te concluderen dat er sprake was van hechte persoonlijke banden.
De rechtbank overwoog verder dat de staatssecretaris zich op goede gronden op het standpunt had gesteld dat eiser niet feitelijk tot het gezin van zijn vader behoort. De rechtbank concludeerde dat de voorwaarden voor de verlening van een verblijfsvergunning cumulatief zijn en dat de afwijzing van de aanvraag terecht was. De rechtbank verklaarde het beroep van eiser ongegrond en wees erop dat er geen aanleiding was voor een proceskostenveroordeling. De uitspraak werd gedaan in aanwezigheid van de griffier, mr. F.E.J. Valk, en is openbaar uitgesproken op dezelfde datum.