ECLI:NL:RBDHA:2021:5260

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
19 mei 2021
Publicatiedatum
25 mei 2021
Zaaknummer
AWB 20/2302
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing verblijfsvergunning voor zelfstandige op basis van onvoldoende bewijs van duurzame middelen van bestaan

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 19 mei 2021 uitspraak gedaan in een geschil tussen een eiser, een Marokkaanse nationaliteit houder met de status van langdurig ingezetene in Spanje, en de Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid. De eiser had een aanvraag ingediend voor een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd onder de beperking 'arbeid als zelfstandige'. Deze aanvraag werd door de Staatssecretaris afgewezen, omdat eiser niet had aangetoond dat hij als zelfstandige duurzaam over voldoende middelen van bestaan beschikte. De rechtbank heeft de zaak behandeld na een beroep van eiser tegen het bestreden besluit van de Staatssecretaris.

De rechtbank heeft vastgesteld dat eiser eerder een aanvraag voor een verblijfsvergunning onder de beperking 'arbeid in loondienst' had gedaan, die ook was afgewezen. Eiser had een eenmanszaak opgericht en stelde dat hij als zelfstandige werkte, maar de rechtbank oordeelde dat hij niet voldoende bewijs had geleverd om aan te tonen dat hij daadwerkelijk als zelfstandige opereerde. De rechtbank wees op de afhankelijkheid van eiser van één opdrachtgever en het ontbreken van bewijs van een ondernemersrisico. Eiser had ook geen investeringen gedaan of een acquisitiestrategie gepresenteerd.

De rechtbank concludeerde dat de Staatssecretaris op goede gronden had geoordeeld dat eiser niet voldeed aan de voorwaarden voor het verkrijgen van een verblijfsvergunning als zelfstandige. Het beroep van eiser werd ongegrond verklaard, en er werd geen proceskostenveroordeling opgelegd. De uitspraak werd openbaar gemaakt op 19 mei 2021, en eiser heeft de mogelijkheid om in hoger beroep te gaan bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State binnen vier weken na bekendmaking.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Rotterdam
Bestuursrecht
zaaknummer: AWB 20/2302

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 19 mei 2021 in de zaak tussen

[naam eiser] , eiser

V-nummer: [nummer]
(gemachtigde: mr. F. Ben Saddek)
en

de Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, verweerder

(gemachtigde: mr. A.P.M. Vroom-van Berckel)

Procesverloop

Bij besluit van 9 juli 2019 (het primaire besluit) heeft verweerder eisers aanvraag tot verlening van een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd als bedoeld in artikel 14 van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw) onder de beperking ‘arbeid als zelfstandige’ afgewezen.
Bij besluit van 12 maart 2020 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiser tegen het primaire besluit kennelijk ongegrond verklaard.
Eiser heeft beroep ingesteld tegen het bestreden besluit.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 2 maart 2021. Eiser is verschenen bij gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

1.1
Eiser is geboren op [geboortedatum eiser] en heeft de Marokkaanse nationaliteit. Eiser heeft in Spanje de status van langdurig ingezetene op grond van de Richtlijn 2003/109/EG van de Raad van 25 november 2003 betreffende de status van langdurig ingezeten onderdanen van derde landen (de Richtlijn).
1.2
Eiser heeft op 25 mei 2018 een aanvraag tot verlening van een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd als bedoeld in artikel 14 van de Vw onder de beperking ‘arbeid in loondienst’ aangevraagd. Op 12 juli 2018 heeft oppotbedrijf [naam bedrijf 1] bij het UWV een tewerkstellingsvergunning aangevraagd voor het verrichten van arbeid in loondienst door eiser in de functie van agrarisch medewerker voor 38 uur per week. De aanvraag om een tewerkstellingsvergunning is op 2 augustus 2018 afgewezen. Vervolgens heeft verweerder bij besluit van 3 augustus 2018 de aanvraag onder de beperking ‘arbeid in loondienst’ afgewezen.
1.3
Op 23 april 2019 is eiser een eenmanszaak genaamd “ [naam bedrijf 2] ” gestart en heeft hij onderhavige aanvraag voor een verblijfsvergunning onder de beperking ‘arbeid als zelfstandige’ aangevraagd.
2. Het bestreden besluit, waarbij het primaire besluit is gehandhaafd, houdt het volgende in. Volgens verweerder heeft eiser niet aangetoond dat hij als zelfstandige duurzaam over voldoende middelen van bestaan beschikt zoals vereist op grond van artikel 3.30, eerste lid, onder b, van het Vreemdelingenbesluit 2000 (Vb). De overgelegde overeenkomst van opdracht bepaalt niets over het aantal uren en de duur van de overeenkomst, zodat de duurzaamheid van middelen niet is aangetoond. Verder presenteert eiser zich weliswaar als zelfstandige, maar of hij feitelijk en daadwerkelijk arbeid als zelfstandige verricht is twijfelachtig. Eiser heeft maar één opdrachtgever, te weten oppotbedrijf [naam bedrijf 1] waarvoor eiser eerder een aanvraag voor het verrichten van arbeid in loondienst heeft aangevraagd. Eiser heeft niet aangetoond dat geen sprake is van een gezagsverhouding met zijn opdrachtgever, nu hij niet duidelijk heeft gemaakt of hij opdrachten en aanwijzingen van zijn opdrachtgever moet opvolgen, in hoeverre hij zijn werkzaamheden zelf kan indelen, welke afspraken zijn gemaakt met betrekking tot de controle op zijn werkzaamheden en hij bovendien tijdens het werk werkkleding van de opdrachtgever aan moet hebben. Stukken waaruit kennis en ervaring van eiser blijken ontbreken. Eiser heeft verder niet aangetoond dat hij zelf ondernemersrisico loopt, uit het investeringsplan blijkt niet van investeringen en in het ondernemingsplan ontbreekt een acquisitiestrategie. Ook is er geen informatie ingeleverd waaruit blijkt dat eiser actief en succesvol is met de acquisitie van andere opdrachtgevers. Omdat het bezwaar kennelijk ongegrond is, heeft verweerder van het horen van eiser afgezien.
3. Eiser voert in beroep aan dat hij wel heeft aangetoond dat hij als zelfstandige werkt en daarmee duurzaam voldoende inkomen verwerft. Eiser verwijst naar de arresten van het Hof van Justitie van de Europese Unie (HvJEU) van 9 juli 2015 in de zaak K. en A. (ECLI:EU:C:2015:453), 4 maart 2010 in de zaak Chakroun, ECLI:EU:C:2010:117, en 21 april 2016 in de zaak Khachab, ECLI:EU:C:2016:285, waaruit volgt dat een individuele en flexibele beoordeling moet plaatsvinden. Ten onrechte werpt verweerder tegen dat eiser maar één opdrachtgever heeft. In de overeenkomst van opdracht staat duidelijk dat het een overeenkomst van opdracht betreft en geen arbeidsovereenkomst. Gezien het ondernemersrisico dat eiser loopt en gelet op de continuïteit van werk en inkomen is het zakelijk gezien dom en niet realistisch om deze ene opdrachtgever te verlaten en in te ruilen voor meerdere opdrachtgevers. Bovendien is het niet aan verweerder om de overeenkomst anders te duiden, maar aan de Inspectie van het Ministerie van SZW om onderzoek te doen in geval van twijfel. De kritiek op het ondernemingsplan is onterecht. Dat plan is een prognose en inmiddels door de realiteit ingehaald. In beroep heeft eiser nog nieuwe stukken overgelegd, te weten correspondentie tussen zijn gemachtigde en zijn opdrachtgever, correspondentie tussen zijn boekhouder en de belastingdienst en zijn opdrachtgever en enkele facturen aan zijn opdrachtgever voor door hem verrichte werkzaamheden.
4. In het verweerschrift handhaaft verweerder zijn standpunt en werpt hij verder de vraag op of eiser nog procesbelang heeft, omdat hem inmiddels op 18 mei 2020 een verblijfsvergunning is verleend met het verblijfsdoel economisch niet-actieve EU langdurig ingezetene, waarbij arbeid vrij is toegestaan.

Beoordeling

5.1 De rechtbank dient allereerst te beoordelen of eiser procesbelang heeft bij zijn beroepsprocedure. De rechtbank is van oordeel dat dit het geval is, nu, zoals door eiser ter zitting is aangegeven, onderhavige beroepsprocedure tot een eerdere ingangsdatum van eisers vergunning zou kunnen leiden.
5.2
De voorwaarden voor verblijf in een tweede lidstaat zijn neergelegd in artikel 15 van de Richtlijn. Artikel 15, tweede lid, aanhef en onder a, van de Richtlijn bepaalt dat de lidstaten de betrokkene kunnen vragen bewijzen te overleggen waaruit blijkt dat hij beschikt over vaste en regelmatige inkomsten die voldoende zijn om zichzelf en zijn gezinsleden te onderhouden zonder een beroep te hoeven doen op het stelsel van sociale bijstand van de betrokken lidstaat. De lidstaten beoordelen deze inkomsten afgaande op de aard en de regelmaat ervan, waarbij zij rekening mogen houden met het niveau van het minimumloon en het minimumpensioen. In artikel 15, vierde lid, aanhef en onder a, sub ii, van de Richtlijn is onder meer bepaald dat de aanvraag vergezeld gaat van overeenkomstig de nationale wetgeving vereiste bewijsstukken waaruit blijkt dat de betrokkene voldoet aan de desbetreffende voorwaarden. In het bijzonder wanneer het gaat om de uitoefening van een economische activiteit als zelfstandige, mag worden verwacht dat de betrokkene bewijst dat hij beschikt over de volgens het nationale recht noodzakelijke middelen om een dergelijke economische activiteit uit te oefenen, waarbij hij de vereiste documenten en vergunningen overlegt.
5.3
De Richtlijn is geïmplementeerd in de Vw en het Vb en de Vreemdelingencirculaire 2000 (Vc).
Op grond van artikel 16, eerste lid, aanhef en onder g, van de Vw kan een aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd als bedoeld in artikel 14 van de Vw worden afgewezen indien de vreemdeling niet voldoet aan de beperking waarvoor hij verblijf in Nederland wil.
Op grond van artikel 3.30, eerste lid, aanhef en onder b, van het Vb, kan de verblijfsvergunning voor bepaalde tijd, als bedoeld in artikel 14 van de Vw, onder een beperking verband houdende met het verrichten van arbeid als zelfstandige worden verleend aan de vreemdeling die uit die werkzaamheden duurzaam en zelfstandig voldoende middelen van bestaan verwerft.
In paragraaf B6/4.5 van de Vc heeft verweerder opgesomd welke bewijsmiddelen een aanvrager kan indienen om aan te tonen dat hij beschikt over voldoende en duurzame middelen van bestaan.
5.4
De rechtbank is van oordeel dat verweerder zich op goede gronden op het standpunt heeft gesteld dat eiser niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij werkzaam is als zelfstandige. Dat in het contract met een opdrachtgever staat dat er geen sprake is van een gezagsverhouding, maakt niet dat die gezagsverhouding niet feitelijk toch aanwezig is. Zoals verweerder terecht heeft opgemerkt, werkt eiser maar voor één (gestelde) opdrachtgever en heeft eiser eerder in loondienst voor deze opdrachtgever gewerkt. Eiser heeft niet aannemelijk gemaakt dat de situatie nu feitelijk anders is dan toen. Dat eiser enige zeggenschap heeft over hoe hij zijn werk uitvoert is niet aannemelijk en ook niet gebleken. Eiser bepaalt feitelijk niet zelf wanneer hij zijn werk doet, beschikt niet over bedrijfsmiddelen maar gebruikt die van de opdrachtgever en wordt op de locatie per uur betaald. Eiser loopt geen ondernemersrisico. Het enkele risico dat hij op bepaalde momenten mogelijk geen werk en dus geen inkomen heeft, is onvoldoende om eiser als zelfstandige aan te merken. Daarin verschilt hij namelijk niet van een uitzendkracht die flexibel inzetbaar is.
Tot slot heeft verweerder bij zijn beoordeling terecht betrokken dat niet van investeringen is gebleken en dat ook van een acquisitiestrategie of enige daadwerkelijke acquisitie in het geheel niet is gebleken. De in beroep overgelegde correspondentie en facturen werpen geen ander licht op de zaak.
5.5
Reeds gelet op het voorgaande heeft verweerder eisers aanvraag als zelfstandige kunnen afwijzen omdat hij niet voldoet aan de voorwaarden van artikel 3.30, eerste lid, aanhef en onder b, van het Vb. De overige tegenwerpingen en beroepsgronden behoeven daarom geen bespreking meer.
6. Het beroep is ongegrond.
7. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. A.P. Hameete, rechter, in aanwezigheid van mr. S. van der Hell, griffier. De uitspraak is in het openbaar uitgesproken op 19 mei 2021.
De griffier is verhinderd de De rechter is buiten staat
uitspraak te ondertekenen
griffier rechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State binnen vier weken na de dag van bekendmaking.