ECLI:NL:RBDHA:2021:5104

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
20 mei 2021
Publicatiedatum
18 mei 2021
Zaaknummer
AWB - 20_ 3610
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beëindiging van de ZW-uitkering na beoordeling van geschiktheid voor werk na medische klachten

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 20 mei 2021 uitspraak gedaan in een geschil tussen een eiser, die een Ziektewet (ZW) uitkering ontving, en de raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv). De eiser had zijn uitkering aangevraagd na een aanrijding op 5 maart 2019, waarna hij zich ziek meldde. De Uwv besloot op 27 november 2019 dat de eiser weer geschikt was voor zijn werk en beëindigde zijn uitkering per 2 december 2019. Eiser maakte bezwaar tegen dit besluit, maar het bezwaar werd ongegrond verklaard. Hierop heeft eiser beroep ingesteld bij de rechtbank.

De rechtbank heeft de medische rapporten van de verzekeringsartsen beoordeeld en vastgesteld dat deze zorgvuldig, niet tegenstrijdig en begrijpelijk waren. De primaire verzekeringsarts had eiser op 12 september 2019 onderzocht en geconcludeerd dat hij weer geschikt was voor zijn werk. De bezwaarverzekeringsarts bevestigde deze conclusie na aanvullend onderzoek. Eiser voerde aan dat zijn medische situatie onvoldoende was onderkend, maar de rechtbank oordeelde dat er geen nieuwe informatie was die de eerdere beoordelingen van de verzekeringsartsen in twijfel trok.

De rechtbank concludeerde dat de Uwv terecht had besloten dat eiser per 2 december 2019 geen recht meer had op een ZW-uitkering. Het beroep van eiser werd ongegrond verklaard, en er was geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling. De uitspraak werd openbaar gemaakt en een afschrift werd verzonden aan de betrokken partijen.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Bestuursrecht
zaaknummer: SGR 20/3610

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 20 mei 2021 in de zaak tussen

[eiser] , wonende te [woonplaats] , eiser

(gemachtigde: mr. S. Cetinkaya-Ahmad),
en
de raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv), verweerder
(gemachtigde: F.J. Latenstein).

Procesverloop

Bij besluit van 27 november 2019 (het primaire besluit) heeft verweerder bepaald dat eiser vanaf 2 december 2019 weer geschikt is voor zijn werk en dat zijn uitkering op grond van de Ziektewet (ZW) daarom vanaf die datum wordt beëindigd.
Bij besluit van 22 april 2020 (het bestreden besluit) heeft verweerder het hiertegen door eiser gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld. De beroepsgronden zijn met een aparte brief ingediend. Verder heeft eiser op 20 oktober 2020 en 21 december 2020 medische informatie in het geding gebracht.
Verweerder heeft de gedingstukken ingestuurd en een verweerschrift ingediend. Daarbij is verwezen naar het commentaar van de verzekeringsarts bezwaar en beroep (b&b) van
2 maart 2021.
Onder toepassing van artikel 8:57, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) is een onderzoek ter zitting achterwege gebleven, omdat partijen duidelijk hebben gemaakt geen gebruik te willen maken van het recht ter zitting te worden gehoord. Daarna heeft de rechtbank het onderzoek met toepassing van artikel 8:57, derde lid, van de Awb gesloten.

Overwegingen

1. Eiser was werkzaam als medewerker in de tuinbouw voor 40 uur per week. Hij heeft tot 10 oktober 2018 gewerkt en is daarna in de WW beland. Op 5 maart 2019 was eiser betrokken bij een aanrijding, waarna hij zich heeft ziekgemeld. Na het ongeval kreeg hij last van hoofdpijn, pijn aan de rechterarm en – schouder, en van duizeligheid. Ook kreeg hij psychische klachten in de vorm van stemmingswisselingen. Na de ziekmelding kreeg eiser een ZW-uitkering. Daarna is een verzekeringsgeneeskundig onderzoek gedaan in verband met beoordeling in het kader van de Wet verbetering Poortwachter. Eiser is op
12 september 2019 gezien door de verzekeringsarts A.A. Rashidi. In afwachting van nadere informatie van de behandelend artsen is de ZW-uitkering voorlopig voortgezet. Op
26 november 2019 heeft de verzekeringsarts naar aanleiding van nader ingewonnen informatie, en na eiser telefonisch te hebben gesproken, geoordeeld dat eiser weer voldoende belastbaar was voor zijn oorspronkelijke werk. Er was geen medisch objectiveerbare belemmering meer om dit werk te doen, aldus de verzekeringsarts. Naar aanleiding van diens rapportage heeft verweerder de ZW-uitkering beëindigd. Dat besluit is na bezwaar gehandhaafd.
2. Eiser is het met dit besluit niet eens en heeft hiertoe - samengevat - aangevoerd dat verweerder zijn beperkingen op de in geding zijnde datum onvoldoende heeft onderkend. In dat verband stelt eiser dat hij ondanks sterke medicatie nog steeds veel pijnklachten heeft en vermoeid is. Ook slaapt hij slecht en ervaart hij stress. Onder verwijzing naar informatie van de behandelend psycholoog stelt eiser dat de behandeling tot nu toe niet tot vermindering van de klachten heeft geleid. Eiser acht zich daarom nog niet in staat om te werken.
3. In deze beroepszaak gaat het om de vraag of de medische situatie van eiser en de beoordeling van wat hij wel en niet kan op de in geding zijnde datum, 2 december 2019, juist is ingeschat. Verweerder moest die vraag beantwoorden door de actuele medische situatie van eiser te bekijken. Aan de hand daarvan moest verweerder beoordelen of eiser zijn eigen (oorspronkelijke) werk van medewerker tuinbouw weer zou kunnen verrichten.
4.
Het is vaste rechtspraak van de Centrale Raad van Beroep (CRvB) dat verweerder de rapporten van de verzekeringsartsen mag volgen als aan drie voorwaarden is voldaan. De rapporten moeten zorgvuldig zijn opgesteld, ze mogen niet tegenstrijdig zijn en ze moeten begrijpelijk zijn. Het is aan eiser om aan te voeren (en zo nodig aannemelijk te maken) dat de rapporten niet aan de drie genoemde voorwaarden voldoen of dat de medische beoordeling onjuist is. Niet-medisch geschoolden kunnen aannemelijk maken dat niet aan de drie genoemde voorwaarden is voldaan. Voor het aannemelijk maken dat een medische beoordeling onjuist is, is in principe een rapport van een arts of medisch behandelaar noodzakelijk. De vraag is dus of de rapporten van de primaire verzekeringsarts A.A. Rashidi van 26 november 2019 en van de verzekeringsarts b&b A.L.K. Fung Fen Chung van
15 april 2020 aan de genoemde voorwaarden voldoen.
5.1
De primaire verzekeringsarts heeft eiser tijdens het spreekuur op 12 september 2019 gezien en daarbij lichamelijk en psychisch onderzoek verricht. Aan de hand van de onderzoeksbevindingen heeft de verzekeringsarts de diagnose “pijn in bovenste extermiteit” en “depressieve klachten” gesteld. Volgens de verzekeringsarts was nog nadere informatie van de behandelend artsen nodig om te kunnen beoordelen of eiser weer zou kunnen werken. Nadat die informatie was binnengekomen heeft de verzekeringsarts op
26 november 2019 nog contact gehad met eiser en daarna gerapporteerd dat eiser naar zijn oordeel weer geschikt was te achten voor het eigen werk.
5.2
In de bezwaarprocedure heeft de verzekeringsarts b&b de dossiergegevens bestudeerd. Ook is eiser gezien tijdens de hoorzitting en is aanvullend medisch onderzoek verricht, waarbij ook alle in bezwaar ingebrachte nadere informatie van de behandelend artsen is betrokken. Volgens de verzekeringsarts b&b zijn er geen argumenten om het oordeel van de primaire verzekeringsarts in twijfel te trekken. Voor het aannemen van volledige arbeidsongeschiktheid, zoals door eiser bepleit, bestaat medisch geen aanleiding. De primaire verzekeringsarts heeft voldoende gemotiveerd dat de belasting van eiser in zijn eigen werk als medewerker tuinbouw de belastbaarheid (zowel fysiek als mentaal) niet overschrijdt.
6. De rechtbank is na bestudering van de gedingstukken van oordeel dat de medische rapporten zorgvuldig, zonder tegenstrijdigheid en begrijpelijk zijn. Eiser is door de primaire verzekeringsarts gezien en daarbij is hij zowel lichamelijk als psychisch onderzocht. Van dit onderzoek heeft de verzekeringsarts verslag gedaan. In de bezwaarprocedure heeft de verzekeringsarts b&b dossieronderzoek gedaan, aanvullend medisch onderzoek verricht en de door eiser in die procedure naar voren gebrachte medische informatie beoordeeld. Naar het oordeel van de rechtbank heeft de verzekeringsarts b&b duidelijk, inzichtelijk en zonder tegenstrijdigheden beargumenteerd hoe zijn beoordeling tot stand is gekomen. Dit betekent dat de rapporten aan de drie voorwaarden voldoen. De beroepsgrond die hierop neer komt dat het medisch onderzoek onzorgvuldig is geweest slaagt dus niet. Vervolgens moet worden beoordeeld of van de juistheid van die medische beoordeling kan worden uitgegaan.
7.1
In beroep heeft eiser ter toelichting op de beroepsgrond dat zijn medische situatie onjuist is beoordeeld, verwezen naar het journaal van de huisarts, de informatie van de behandelend psycholoog van i-psy, een verklaring van de fysiotherapeut van 14 september 2020 en een bericht van de radioloog T. Wakkie van het Haga Ziekenhuis, locatie Leyweg, gedateerd 15 maart 2019. Deze informatie geeft naar het oordeel van de rechtbank onvoldoende aanwijzingen dat verweerder de medische situatie van eiser op de datum in geding verkeerd heeft ingeschat. Het journaal van de huisarts bevat een weergave van alle spreekuurcontacten met eiser. Daaruit blijkt dat eiser inderdaad regelmatig vanwege zijn gezondheidsklachten bij de huisarts is geweest, maar dat was verweerder bekend. Het journaal bevat hierover geen nieuwe informatie. Hetzelfde geldt voor de informatie van de fysiotherapeut. Deze maakt melding van de klachten aan nek en schouder na het verkeersongeval, alsmede van de behandeling die daarvoor is ingezet. Overigens staat in de brief van de fysiotherapeut dat eisers pijnklachten zijn verminderd als gevolg van de behandeling. De brief van i-psy van 5 juni 2020 is inhoudelijk identiek aan de brief die eiser al in de bezwaarprocedure had overgelegd. Hierin staat dat eiser kampt met een depressieve stoornis en met een ‘somatische-symptoomstoornis’. Ook die informatie was verweerder bekend, en daarmee is ook rekening gehouden. De brief van de radioloog tenslotte bevat ook geen nieuwe informatie. Van belang is verder dat die brief geen melding maakt van neurologische afwijkingen die door het verkeersongeval veroorzaakt zouden kunnen zijn.
7.2
Gelet op het vorenstaande is de rechtbank van oordeel dat er geen aanwijzingen zijn dat verweerder eisers gezondheidstoestand op de in geding zijnde datum onjuist heeft beoordeeld. De hierop betrekking hebbende beroepsgrond slaagt dus ook niet.
8. Tot slot wil de rechtbank nog opmerken dat zij niet in twijfel trekt dat eiser enige klachten en daaruit voortvloeiende beperkingen heeft. Ook de verzekeringsartsen gaan hiervan uit. Dit alles betekent echter nog niet automatisch dat hij op de in geding zijnde datum, 2 december 2019, niet kon werken. Dat eiser dit blijkbaar anders ziet is voor de rechtbank onvoldoende om te zeggen dat de verzekeringsartsen de medische situatie op dat peilmoment niet goed hebben ingeschat. Daar is meer medische informatie voor nodig, en die informatie ontbreekt. De rechtbank heeft hiervoor uitgelegd waarom zij van oordeel is dat de door eiser verstrekte informatie van de behandelend sector niet voldoende is om te twijfelen aan het oordeel van de verzekeringsartsen. Die informatie was verweerder bekend, en daarmee is ook rekening gehouden.
9.
Verweerder heeft terecht beslist dat eiser met ingang van 2 december 2019 geen recht meer heeft op een ZW-uitkering. Dat betekent dat het beroep ongegrond is.
10. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. C.J. Waterbolk, rechter, in aanwezigheid van
S.J.W. Stort, griffier. De uitspraak is uitgesproken in het openbaar op 20 mei 2021.
griffier
rechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Bent u het niet eens met deze uitspraak?

Als u het niet eens bent met deze uitspraak, kunt u een brief sturen naar de Centrale Raad van Beroep waarin u uitlegt waarom u het er niet mee eens bent. Dit heet een beroepschrift. U moet dit beroepschrift indienen binnen zes weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. U ziet deze datum hierboven.