In deze zaak heeft de kinderrechter op 4 mei 2021 uitspraak gedaan over de opheffing van de ondertoezichtstelling van twee minderjarigen, [minderjarige 1] en [minderjarige 2]. De ondertoezichtstelling was eerder verlengd met als doel het contact tussen de vader en de kinderen te onderhouden. Echter, sinds mei 2019 waren de bezoeken van de vader aan de kinderen formeel gestopt en was er een periode van geen contact. Begin 2021 is er op initiatief van [minderjarige 1] weer contact met de vader ontstaan, wat positief verloopt. De gecertificeerde instelling, Stichting Jeugdbescherming West Zuid-Holland, heeft geen zicht op het contact, maar heeft aangegeven dat de kinderen zich positief hebben ontwikkeld en dat de ondertoezichtstelling niet langer noodzakelijk is.
De moeder heeft ingestemd met de opheffing van de ondertoezichtstelling en heeft verklaard dat het goed gaat met de kinderen. [minderjarige 2] heeft vooruitgang geboekt door schrijftherapie en [minderjarige 1] doet het goed op school. De kinderrechter heeft vastgesteld dat de gronden voor ondertoezichtstelling, zoals genoemd in artikel 1:255 van het Burgerlijk Wetboek, niet meer aanwezig zijn. De kinderrechter heeft de opheffing van de ondertoezichtstelling dan ook toegewezen, omdat het gezin in staat is om zelf passende hulpverlening te vinden indien nodig.
De beschikking is mondeling gegeven en in het openbaar uitgesproken door mr. J.C. van den Dries, kinderrechter, in aanwezigheid van V.A.H. Schoorl als griffier. Hoger beroep tegen deze beschikking kan worden ingesteld door de verzoeker en belanghebbenden binnen drie maanden na de uitspraak.