ECLI:NL:RBDHA:2021:501

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
14 januari 2021
Publicatiedatum
26 januari 2021
Zaaknummer
NL20.20842, NL20.20845, NL20.20847
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Asielaanvragen van statushouders uit Griekenland en de toepassing van het interstatelijk vertrouwensbeginsel

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag uitspraak gedaan over de asielaanvragen van drie eisers, die allen de Syrische nationaliteit bezitten en in Griekenland internationale bescherming hebben gekregen. De rechtbank heeft de aanvragen van de eisers om een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd niet-ontvankelijk verklaard op basis van artikel 30a van de Vreemdelingenwet 2000. De eisers stelden dat de situatie voor statushouders in Griekenland zodanig inadequaat is dat dit in strijd is met artikel 3 van het EVRM, maar de rechtbank volgde deze redenering niet. De rechtbank oordeelde dat de eisers in Griekenland toegang hadden tot basisvoorzieningen zoals huisvesting, zorg en onderwijs, en dat zij niet alle mogelijkheden om in Griekenland te klagen hadden benut.

De rechtbank verwees ook naar eerdere uitspraken van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, waarin werd geoordeeld dat het interstatelijk vertrouwensbeginsel van toepassing is. De rechtbank concludeerde dat er geen aanleiding was om van dit beginsel terug te komen, en dat de eisers niet in een situatie van materiële deprivatie zouden terechtkomen. Daarnaast werd het betoog van de eisers dat er niet was getoetst aan hun recht op gezinsleven verworpen, omdat de asielaanvragen niet-ontvankelijk waren verklaard. De rechtbank oordeelde dat een toetsing aan artikel 8 van het EVRM niet nodig was in dit geval.

De eisers voerden ook aan dat zij in aanmerking zouden moeten komen voor een verblijfsvergunning op humanitaire gronden, maar deze stelling werd niet onderbouwd en werd door de rechtbank verworpen. Tot slot werd het verzoek van de eisers om een vertrektermijn te krijgen afgewezen, omdat zij verplicht waren zich naar het grondgebied van de betrokken lidstaat te begeven. De rechtbank verklaarde de beroepen ongegrond en er was geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Middelburg
Bestuursrecht
zaaknummers: NL20.20842, NL20.20845, NL20.20847

uitspraak van de enkelvoudige kamer in de zaken tussen

[Naam 1], eiseres 1, V-nummer: [V-nummer 1], en

[Naam 2], eiseres 2, V-nummer: [V-nummer 2], en
[Naam 3], eiser, V-nummer: [V-nummer 3]
hierna gezamenlijk te noemen: eisers
(gemachtigde: mr. H.W.F. Klarenaar),
en

de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, verweerder

(gemachtigde: mr. C.W.M. van Breda).

ProcesverloopBij drie afzonderlijke besluiten van 3 december 2020 (de bestreden besluiten) heeft verweerder de aanvragen van eisers om verlening van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd in de algemene procedure niet-ontvankelijk verklaard.

Eisers hebben beroepen ingesteld tegen de bestreden besluiten.
Het onderzoek ter zitting heeft, samen met de behandeling van de zaken met nummers NL20.20843, NL20.20846 en NL20.20848, plaatsgevonden op 6 januari 2021. Eisers en hun gemachtigde zijn met voorafgaand bericht niet verschenen. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

1. Eisers stellen te zijn geboren op respectievelijk [geboortedatum 1], [geboortedatum 2] en [geboortedatum 3], en de Syrische nationaliteit te bezitten. Eiseres 2 stelt de moeder van eiser en eiseres 1 te zijn.
2. Bij de bestreden besluiten heeft verweerder de asielaanvragen van eisers niet-ontvankelijk verklaard op grond van artikel 30a, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vreemdelingenwet 2000 (hierna: Vw). Hieraan ligt ten grondslag dat uit het Eurodac-systeem is gebleken dat eisers al internationale bescherming hebben in Griekenland.
3. Op wat eisers daartegen aanvoeren wordt hierna ingegaan.
De rechtbank oordeelt als volgt.
Interstatelijk vertrouwensbeginsel
4. Volgens eisers is de situatie voor statushouders in Griekenland zodanig inadequaat dat de bestreden besluiten in strijd zijn met artikel 3 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM). Eisers stellen dat zij onvoldoende bescherming zouden krijgen en dat er geen toegang zou zijn tot huisvesting, zorg en onderwijs. Ter onderbouwing van deze stelling beroepen eisers zich op het rapport ‘Country Report: Greece (2019 Update)’ van
AIDAvan 23 juni 2020 en op het artikel ‘Lack of effective integration policy exposes refugees in Greece to homelessness and destitution, while returns from European countries continue’ van
RSAvan 4 juni 2020.
5. De rechtbank volgt eisers hierin niet. Hiertoe is in de eerste plaats redengevend dat het gaat om herhaalde stellingen vanuit de zienswijze waarop verweerder in de bestreden besluiten al heeft gereageerd, terwijl eisers niet onderbouwen waarom deze reactie geen stand zou kunnen houden. Verweerder heeft terecht opgemerkt dat uit de verklaringen van eisers is gebleken dat zij in Griekenland toegang hadden tot woonruimte, een werkkaart, Griekse verblijfsdocumenten, leefgeld van een niet-gouvernementele organisatie, onderwijs en medische voorzieningen, alsook dat zij niet alle mogelijkheden om in Griekenland te klagen hebben benut. In aanvulling hierop wordt nog het volgende overwogen.
6. De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State heeft laatstelijk in de uitspraak van 17 juni 2020 (ECLI:NL:RVS:2020:1382) geoordeeld dat ten aanzien van de situatie voor statushouders in Griekenland kan worden uitgegaan van het interstatelijk vertrouwensbeginsel. De hiervoor genoemde stukken van
AIDAen
RSAgeven geen aanleiding om daar nu van terug te komen. Uit deze stukken kan namelijk niet worden afgeleid dat eisers in Griekenland terecht zouden komen in een situatie van zeer verregaande materiële deprivatie zoals bedoeld in de arresten van het Hof van Justitie van de Europese Unie van 19 maart 2019 in de zaken
Jawo(ECLI:EU:C:2019:218) en
Ibrahim(ECLI:EU:C:2019:219).
Gezinsleven
7. Eisers voeren verder aan dat verweerder ten onrechte niet heeft getoetst aan hun recht op gezinsleven zoals bedoeld in artikel 8 van het EVRM, waarbij zij erop wijzen dat hun echtgenoot/stiefvader in Nederland verblijft.
8. Dit betoog van eisers gaat niet op. Op grond van artikel 3.6a, tweede lid, van het Vreemdelingenbesluit 2000 wordt er bij de afwijzing van een eerste asielaanvraag niet getoetst aan artikel 8 van het EVRM indien de aanvraag, zoals in het geval van eisers,
niet-ontvankelijk is verklaard op grond van artikel 30a van de Vw. De reden hiervoor is dat een dergelijke toets niet is aangewezen in gevallen waarin de inhoud van de aanvraag niet of in beperkte mate een rol speelt bij de afwijzing van de asielaanvraag. Dit is in overeenstemming met de Richtlijn 2013/32/EU (herziene Procedurerichtlijn). Hierbij verwijst de rechtbank naar
Staatsblad2015/294, pagina 32.
Humanitaire gronden
9. Ook voeren eisers aan dat zij in aanmerking zouden moeten komen voor een verblijfsvergunning op humanitaire gronden.
10. Omdat eisers deze stelling enkel onderbouwen met een verwijzing naar wat zij eerder hebben aangevoerd in het kader van het interstatelijk vertrouwensbeginsel, en omdat uit het voorgaande is gebleken dat eisers daarin niet worden gevolgd, slaagt deze beroepsgrond niet.
Vertrektermijn
11. Ten slotte voeren eisers aan dat verweerder ten onrechte een vertrektermijn aan hen heeft onthouden.
12. Dit betoog van eisers gaat ook niet op. Op grond van artikel 62a, derde lid, van de Vw worden vreemdelingen zoals eisers die in het bezit zijn van een door een andere lidstaat afgegeven verblijfsrecht opgedragen om zich onmiddellijk naar het grondgebied van de betrokken lidstaat te begeven. Dit is een implementatie van artikel 6, tweede lid, van de Richtlijn 2008/115/EG (Terugkeerrichtlijn).
Conclusie
13. De beroepen zijn ongegrond.
14. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart de beroepen ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. K.M. de Jager, rechter, in aanwezigheid vanmr. N.F. Kreeftmeijer, griffier.
De uitspraak is uitgesproken in het openbaar en bekendgemaakt op:
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State binnen één week na de dag van bekendmaking.