ECLI:NL:RBDHA:2021:4924

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
15 april 2021
Publicatiedatum
12 mei 2021
Zaaknummer
20/3137
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Terugvordering van Ziektewetuitkering en niet-ontvankelijkheid van bezwaar

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 15 april 2021 uitspraak gedaan in een geschil tussen een eiser, vertegenwoordigd door zijn gemachtigde E. Groeneveld, en de raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv), vertegenwoordigd door M.L. Steeksma-Valente. De zaak betreft de terugvordering van een Ziektewet (ZW) uitkering van € 982,24 door het Uwv, welke door de rechtbank als niet-ontvankelijk is verklaard.

Het primaire besluit van 17 juli 2019, waarin de terugvordering werd aangekondigd, werd door de gemachtigde van eiser pas op 21 oktober 2019 bekend. De rechtbank oordeelde dat de termijn voor het indienen van bezwaar, die op 18 juli 2019 begon, op 29 augustus 2019 eindigde. Het bezwaar werd pas op 21 januari 2020 ingediend, wat de rechtbank als niet-tijdig beschouwde.

De rechtbank overwoog dat, hoewel het Uwv de overschrijding van de bezwaartermijn verschoonbaar achtte, dit niet terecht was. De rechtbank stelde vast dat de gemachtigde op de hoogte was van het primaire besluit op 21 oktober 2019, en dat de bezwaartermijn vanaf die datum opnieuw begon. Aangezien het bezwaar pas op 19 december 2019 werd ingediend, was het ook in dit geval niet tijdig.

De rechtbank vernietigde het bestreden besluit van het Uwv en verklaarde het bezwaar niet-ontvankelijk. De rechtbank besloot dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde besluit en dat het Uwv het griffierecht van € 48,- moet vergoeden. Er werd geen proceskostenveroordeling opgelegd, omdat de gemachtigde als bewindvoerder niet gelijkgesteld kan worden met een derde die beroepsmatig rechtsbijstand verleent.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Bestuursrecht
zaaknummer: SGR 20/3137

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 15 april 2021 in de zaak tussen

[eiser] , wonende te [woonplaats] , eiser

(gemachtigde: E. Groeneveld),
en
de raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv), verweerder
(gemachtigde: M.L. Steeksma-Valente).

Procesverloop

In het besluit van 17 juli 2019 (het primaire besluit) heeft verweerder de uitbetaalde uitkering van eiser ingevolge de Ziektewet (ZW) ten bedrage van € 982,24 teruggevorderd.
In het besluit van 7 april 2020 (het bestreden besluit) heeft verweerder het hiertegen door de gemachtigde van eiser gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Tegen dit besluit is namens eiser door de gemachtigde beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Met toestemming van partijen is het onderzoek ter zitting achterwege gebleven. Vervolgens heeft de rechtbank het onderzoek gesloten en daarvan mededeling gedaan aan partijen. Daarbij is de uitspraakdatum bepaald op heden.

Overwegingen

1. De beslissing van verweerder die door eisers gemachtigde in bezwaar en beroep is aangevochten gaat over de terugvordering van een aan eiser uitbetaalde ZW-uitkering.
De rechtbank moet echter ambtshalve toezien op de naleving van bepalingen van openbare orde. Daarbij gaat het onder meer om de vraag of tijdig bezwaar is gemaakt. Die verplichting heeft de rechtbank ook als het bestuursorgaan aan een overschrijding van de bezwaartermijn geen consequenties heeft verbonden en de eisende partij dit in beroep niet aan de orde stelt. Dit volgt uit de geschiedenis van de totstandkoming van artikel 8:69 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), alsmede uit de vaste rechtspraak van de hoogste bestuursrechters.
2. Ingevolge artikel 6:7 van de Awb bedraagt de termijn voor het indienen van een bezwaarschrift zes weken. Deze termijn vangt ingevolge artikel 6:8, eerste lid, van die wet aan met ingang van de dag na die waarop het besluit op de voorgeschreven wijze is bekendgemaakt. Ingevolge artikel 6:9, eerste lid, van die wet is een bezwaarschrift tijdig ingediend indien het voor het einde van de termijn is ontvangen. Ingevolge artikel 6:11 van die wet blijft bij een na afloop van de termijn ingediend bezwaarschrift niet-ontvankelijkverklaring op grond daarvan achterwege indien redelijkerwijs niet kan worden geoordeeld dat de indiener in verzuim is geweest.
3. Het primaire besluit is op 17 juli 2019 bekendgemaakt door verzending naar het bij verweerder bekende adres van eiser. Als van die datum wordt uitgegaan is de termijn voor het indienen van een bezwaarschrift begonnen op 18 juli 2019 en geëindigd op
29 augustus 2019. Het bezwaarschrift is pas op 19 december 2019 opgesteld door de gemachtigde van eiser en is op 21 januari 2020 door verweerder ontvangen. Het bezwaarschrift is dus, gelet op artikel 6:9, eerste lid, van de Awb, niet tijdig ingediend.
4. Gemachtigde heeft als reden van de overschrijding van de bezwaartermijn aangegeven dat het besluit naar eiser is gestuurd in plaats van naar hem. Pas na navraag bij verweerder is gemachtigde op 21 oktober 2019 bekend geworden met het primaire besluit.
5.
Blijkens de overwegingen van het bestreden besluit heeft verweerder de overschrijding van de bezwaartermijn verschoonbaar geacht vanwege het feit dat het primaire besluit ten onrechte niet is verstuurd naar de gemachtigde, die de bewindvoerder van eiser is. Volgens verweerder kan het te laat instellen van het bezwaar daarom niet aan gemachtigde worden tegengeworpen.
6. Vast staat dat eiser ten tijde hier van belang onder bewind (van de gemachtigde) stond en dat verweerder hiermee sinds de kennisgeving van 7 juni 2019 bekend was. Volgens vaste jurisprudentie van de Centrale Raad van Beroep (CRvB) komt het beheer van een aan eiser toebehorend vermogensbestand, zoals de ZW-uitkering, op grond van een ter bescherming van het vermogen van eiser getroffen rechterlijke maatregel niet aan eiser toe maar aan de bewindvoerder, waarbij de bewindvoerder bij de vervulling van zijn taak betrokkene in en buiten rechte vertegenwoordigt (zie de uitspraak van 12 juni 2016, ECLI:NL:CRVB:2018:1831). Dit betekent, zoals verweerder ook heeft erkend, dat het primaire besluit ten onrechte niet aan eisers bewindvoerder is bekendgemaakt.
7. Verweerder heeft hieraan echter ten onrechte de consequentie verbonden dat de overschrijding van de bezwaartermijn verschoonbaar was. Daartoe overweegt de rechtbank dat niet in geschil is dat de bewindvoerder op 21 oktober 2019 op de hoogte is geraakt van het primaire besluit. Wanneer ervan wordt uitgegaan dat eerst op die datum sprake was van een correcte bekendmaking van het besluit, is de bezwaartermijn aangevangen op
22 oktober 2019 en geëindigd op 2 december 2019. Vast staat dat de gemachtigde het bezwaarschrift niet eerder dan op 19 december 2019 heeft ingediend. Op die datum was de termijn van zes weken om (alsnog) bezwaar te maken hoe dan ook verstreken. Verweerder heeft in antwoord op een vraag van de rechtbank verklaard dat het bezwaar bij nader inzien ten onrechte ontvankelijk is geacht nu het pas is ingediend na het verstrijken van de bezwaartermijn. De rechtbank is niet gebleken van omstandigheden waaruit zou kunnen afgeleid dat die termijnoverschrijding verschoonbaar is te achten.
8. Gelet op het voorgaande is de rechtbank van oordeel dat verweerder het bezwaar niet-ontvankelijk had moeten verklaren. Nu verweerder dit heeft nagelaten is het beroep gegrond. Het bestreden besluit wordt vernietigd wegens strijd met artikel 6:11 van de Awb. De rechtbank zal zelf in de zaak voorzien door te bepalen dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde bestreden besluit. Vanwege deze uitkomst van het beroep komt de rechtbank niet toe aan een inhoudelijke behandeling van de zaak.
9. Omdat het beroep gegrond wordt verklaard bepaalt de rechtbank dat verweerder het door eisers gemachtigde betaalde griffierecht vergoedt.
10. De rechtbank ziet geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling. Daartoe overweegt de rechtbank dat een bewindvoerder die optreedt als wettelijk vertegenwoordiger van een natuurlijk persoon niet kan worden gelijkgesteld met een derde die beroepsmatig rechtsbijstand verleent, omdat het voeren van procedures onderdeel is van de taak van een door de rechtbank benoemde bewindvoerder.

Beslissing

De rechtbank:
  • verklaart het beroep gegrond;
  • vernietigt het bestreden besluit;
  • verklaart het bezwaar niet-ontvankelijk;
  • bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het bestreden besluit;
  • draagt verweerder op het betaalde griffierecht van € 48,- te vergoeden;
Deze uitspraak is gedaan door mr. C.J. Waterbolk, rechter, in aanwezigheid van mr. E.A.C. van Poelgeest, griffier. De uitspraak is uitgesproken in het openbaar op 15 april 2021.
griffier
rechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Bent u het niet eens met deze uitspraak?

Als u het niet eens bent met deze uitspraak, kunt u een brief sturen naar de Centrale Raad van Beroep waarin u uitlegt waarom u het er niet mee eens bent. Dit heet een beroepschrift. U moet dit beroepschrift indienen binnen zes weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. U ziet deze datum hierboven.