Overwegingen
Feiten1. Bij brief van 30 oktober 2015 heeft de Dienst Uitvoering Onderwijs (DUO) namens verweerder aan eiser medegedeeld dat hij sinds 1 november 2015 inburgeringsplichtig is en dat hij voor 31 oktober 2018 moet voldoen aan de inburgeringsplicht door een inburgeringsdiploma te behalen.
2. Eiser heeft vijf van de zes onderdelen van het inburgeringsexamen tijdig behaald, te weten de onderdelen lezen, spreken, luisteren, schrijven en Kennis Nederlandse Maatschappij. Het onderdeel Oriëntatie op de Nederlandse Arbeidsmarkt (ONA) heeft eiser buiten de termijn, te weten in november 2019, behaald.
3. Eiser heeft van september 2017 tot en met juli 2018 een voltijd schakelprogramma van de opleiding geneeskunde aan de universiteit van Leiden gevolgd en heeft deze opleiding behaald. Eiser heeft zich in januari 2018 aangemeld voor de opleiding B geneeskunde aan de Vrije Universiteit Amsterdam. Hij heeft ten behoeve van deze opleiding in april en juni 2018 examens scheikunde gedaan. Momenteel volgt eiser de studie biomedische wetenschappen.
4. Bij beschikking van 29 januari 2019 is aan eiser een boete opgelegd van € 100 (de boetebeschikking) wegens het niet op tijd voldoen aan zijn inburgeringsplicht. Daarbij is aan eiser 2 jaar extra tijd gegeven, te weten tot en met 28 november 2020, om alsnog in te burgeren.
5. Bij beslissing op bezwaar van 21 juni 2019 is het bezwaar van eiser gegrond verklaard en de boete gematigd naar een bedrag van € 83. In de beslissing op bezwaar wordt vermeld dat eiser de lening die aan hem is toegekend vanwege de inburgering dient terug te betalen.
Geschil6. Blijkens het bestreden besluit is in geschil of verweerder de boete van € 83 terecht heeft opgelegd.
7. Eiser stelt dat DUO had moeten afzien van het opleggen van de boete en de terugbetalingsverplichting aangezien hij ten tijde van het bestreden besluit voldeed aan de voorwaarden van de inburgeringsplicht. Voorts voert eiser aan dat hij, vanwege het volgen van het schakelprogramma van de studie geneeskunde aan de universiteit van Leiden en de examens scheikunde ten behoeve van zijn toekomstige studie aan de Vrije Universiteit van Amsterdam, in aanmerking had moeten komen voor vrijstelling van de inburgeringsplicht en dat in het licht van die studieactiviteiten hij geen boete had behoren te krijgen. Tenslotte beroept eiser zich op het gelijkheidsbeginsel.
8. Verweerder stelt dat de boete van € 83 terecht aan eiser is opgelegd nu hij één examenonderdeel niet binnen de inburgeringstermijn heeft behaald. Eiser komt niet in aanmerking voor een vrijstelling van de inburgeringsplicht aangezien de door hem gevolgde opleidingen daarvoor niet kwalificeren. De terugbetalingsverplichting van de lening hangt onlosmakelijk samen met het gegeven dat eiser niet tijdig is ingeburgerd. Verweerder ziet geen aanleiding om het beroep van eiser op het gelijkheidsbeginsel te honoreren.
Beoordeling van het geschil
Wettelijke bepalingen
9. Artikel 7b, eerste en tweede lid, van de Wet Inburgering luidt als volgt:
“1. De inburgeringsplichtige behaalt binnen drie jaar de onderdelen van het inburgeringsexamen, bedoeld in artikel 7, tweede lid, onderdelen b en c.
2. De termijn van drie jaar, genoemd in het eerste lid, vangt aan op het moment dat de vreemdeling inburgeringplichtig wordt.”
10.
Artikel 31, eerste lid, van de Wet Inburgering luidt als volgt:
“Onze Minister legt een bestuurlijke boete op aan de inburgeringsplichtige die de onderdelen van het inburgeringsexamen, bedoeld in artikel 7, tweede lid, onderdelen b en c, niet binnen de in artikel 7b, eerste lid, genoemde termijn, of de met toepassing van artikel 7b, derde lid, of van de krachtens artikel 8, eerste lid, aanhef en onderdeel a, gestelde regels verlengde termijn, heeft behaald”.
11. Artikel 32 van de Wet Inburgering bepaalt het volgende:
“Onze Minister stelt in de boetebeschikking, bedoeld in artikel 31, eerste lid, een nieuwe termijn van ten hoogste twee jaren waarbinnen de inburgeringsplichtige na het bekendmaken van de boetebeschikking alsnog de onderdelen van het inburgeringsexamen, bedoeld in artikel 7, tweede lid, onderdelen b en c, moet behalen.”
12. Met betrekking tot de termijn wanneer voldaan moet zijn aan de inburgeringsplicht is in artikel 7b, eerste en tweede lid, van de Wet Inburgering een termijn opgenomen van drie jaar die ingaat op het moment dat de betreffende persoon inburgeringsplichtig wordt. Eisers standpunt dat moet worden aangesloten bij de datum van de boetebeschikking, te weten 29 januari 2019, faalt derhalve. De voor eiser geldende termijn om te voldoen aan zijn inburgeringsplicht eindigde op 31 oktober 2018.
13. Niet in geschil is dat eiser het onderdeel ONA van de inburgeringsplicht niet binnen de daarvoor gegeven termijn, uiterlijk op 31 oktober 2018, heeft behaald. Op grond van het hiervoor vermelde artikel 31 Wet Inburgering heeft verweerder in dat geval de bevoegdheid om een boete op te leggen.
14. De rechtbank acht een boete in het geval van eiser echter niet passend en geboden. Hierbij neemt de rechtbank de door eiser geschetste en (ter zitting) aangevoerde omstandigheden in aanmerking, te weten het tijdens zijn inburgeringsperiode volgen van een voltijd studie, het hebben van een parttime werkkring en de door verweerder niet weersproken verklaring dat eiser meer dan 300 cursusuren ten behoeve van de inburgering heeft gevolgd. Daarnaast neemt de rechtbank in zijn oordeel mee dat eiser vijf van de zes inburgeringsonderdelen wel tijdig heeft behaald. Deze hiervoor vermelde feiten en omstandigheden brengen de rechtbank tot het oordeel dat het beroep van eiser gegrond verklaard dient te worden en de boetebeschikking vernietigd dient te worden.
De boete zal alsnog op nihil worden gesteld.
15. Bij gelegenheid van de behandeling van onderhavig beroep ter zitting heeft verweerder naar aanleiding van het beroep op het gelijkheidsbeginsel toegezegd daarnaar onderzoek in te stellen. De uitkomsten daarvan geven verweerder evenwel geen aanleiding alsnog een ander standpunt in te nemen.
16. Alhoewel het beroep van eiser op het gelijkheidsbeginsel voor de beoordeling van het onderhavige beroep strikt genomen niet (langer) van belang is, is de rechtbank overigens van oordeel dat wat verweerder heeft aangevoerd onvoldoende hout snijdt om daarmee te betogen dat sprake zou zijn ongelijke gevallen. Verweerder beroept zich daarvoor op de door eiser overschreden tijdsduur die veel langer zou zijn dan in de twee andere gevallen. Verweerder heeft niet inzichtelijk gemaakt dat en waarom bij welk moment in het tijdsverloop een onoverkomelijk omslagpunt zou liggen. Ook overigens kan de rechtbank niet inzien dat het tijdsverloop, in het licht van alle als positief aan te merken omstandigheden aan de zijde van eiser, geen grond verschaft om ook ten aanzien van hem de boete op nihil te stellen. Naar het oordeel van de rechtbank heeft eiser dan ook terecht een beroep op het gelijkheidsbeginsel gedaan. Dus ook in zoverre bestaat aanleiding om het beroep gegrond te verklaren.
17. Anders dan eiser ter zitting heeft betoogd ziet de rechtbank evenwel geen grond om de al eerder genomen beslissing inzake de terugbetalingsverplichting aan te merken als onderdeel van het beroep gericht tegen de opgelegde boete.
18. Ten overvloede overweegt de rechtbank het volgende.
In het licht van de gegrondverklaring van onderhavig beroep, waaronder het terechte beroep op het gelijkheidsbeginsel, ziet de rechtbank daarin aanleiding te overwegen dat verweerder ertoe gehouden is een door eiser in te dienen verzoek om terug te komen op de hem opgelegde terugbetalingsverplichting welwillend in overweging te nemen.
Immers, nu is komen vast te staan dat verweerder in de andere, en als voldoende gelijk aan te merken, gevallen eveneens heeft afgezien van het opleggen van een terugbetalingsverplichting.
19. De rechtbank veroordeelt verweerder in de door eiser gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 1.335 (1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting , 0,5 punt voor de nadere zitting met een waarde per punt van € 534 en een wegingsfactor 1).