In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 12 april 2021 uitspraak gedaan in een asielprocedure van een staatloze Palestijn. De eiser had een aanvraag ingediend voor een verblijfsvergunning asiel, die door de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid was afgewezen. De staatssecretaris vond het asielrelaas van de eiser geloofwaardig, maar oordeelde dat er geen gegronde vrees voor vervolging of een reëel risico op ernstige schade bestond bij terugkeer naar de Palestijnse gebieden. De rechtbank constateerde echter dat de staatssecretaris onvoldoende had gemotiveerd waarom de ernstige schade zich niet opnieuw zou voordoen. De eiser had in 2016 en 2017 ernstige schade ondervonden door ontvoering, marteling en beschietingen, en de rechtbank oordeelde dat het feit dat deze gebeurtenissen vier jaar geleden plaatsvonden niet voldoende was om aan te nemen dat de situatie voor de eiser inmiddels veilig was.
De rechtbank vernietigde het bestreden besluit en verklaarde het beroep gegrond. De rechtbank oordeelde dat de staatssecretaris niet had aangetoond dat de eiser in de Palestijnse gebieden veilig zou zijn, en dat de bewijslast voor het ontbreken van risico op ernstige schade bij terugkeer bij de staatssecretaris lag. De rechtbank gaf de staatssecretaris de opdracht om binnen vier weken na de uitspraak een nieuw besluit te nemen, rekening houdend met de overwegingen van de rechtbank. Tevens werd de staatssecretaris veroordeeld in de proceskosten van de eiser, die op € 1.068,- werden vastgesteld.