ECLI:NL:RBDHA:2021:4847

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
4 mei 2021
Publicatiedatum
11 mei 2021
Zaaknummer
8747856 RL EXPL 20-16168
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Burgerlijk procesrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Ontslag van instantie wegens niet tijdig voldoen griffierecht met veroordeling in proceskosten

In deze zaak heeft de kantonrechter van de Rechtbank Den Haag op 4 mei 2021 uitspraak gedaan in een civiele procedure waarbij de eiser, vertegenwoordigd door mr. D. Rezaie, in zijn hoedanigheid als eigenaar en bestuurder van een bedrijf, betrokken was bij een geschil met meerdere gedaagden, waaronder een vennootschap onder firma en twee natuurlijke personen, vertegenwoordigd door mr. U. Özcan. De procedure betrof de vraag of de eiser ontvankelijk was in zijn vordering, gezien het feit dat hij het griffierecht niet tijdig had voldaan. De kantonrechter heeft vastgesteld dat de eiser het griffierecht van € 236,00 niet heeft betaald, ondanks dat de betalingstermijn op 6 oktober 2020 en 3 november 2020 was verstreken. De kantonrechter heeft overwogen dat het niet voldoen aan het griffierecht leidt tot verval van instantie, wat betekent dat de eiser zijn vordering niet kan voortzetten. De kantonrechter heeft het beroep van de eiser op de hardheidsclausule afgewezen, omdat er geen onbillijke situatie is aangetoond die zou rechtvaardigen dat de wet niet strikt wordt nageleefd. De eiser werd veroordeeld in de proceskosten van de gedaagden, die zijn vastgesteld op € 187,00. Dit vonnis is uitgesproken in het openbaar, waarbij de kantonrechter de beslissing heeft gemotiveerd en de gevolgen van het niet tijdig voldoen van het griffierecht heeft toegelicht.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats ’s-Gravenhage
CK/b
Zaaknummer: 8747856 RL EXPL 20-16168
Uitspraakdatum: 4 mei 2021
Vonnis van de kantonrechter in de zaak van:
[eiser], in zijn hoedanigheid van eigenaar en bestuurder van
[naam bedrijf],
gevestigd en kantoorhoudende te [vestigingsplaats] ,
eisende partij,
hierna te noemen: [eiser] ,
gemachtigde: mr. D. Rezaie (Rezaie & Mahboub Advocaten),
tegen

1.de vennootschap onder firma [naam vof] ,

gevestigd en kantoorhoudende te [vestigingsplaats] ,
hierna te noemen: [naam vof] ,

2.[gedaagde 1] ,

wonende te [woonplaats] ,
hierna te noemen: [gedaagde 1] ,

3.[gedaagde 2] ,

wonende te ’ [woonplaats] ,
hierna te noemen: [gedaagde 2] ,
gedaagde partijen,
gedaagde partijen hierna gezamenlijk te noemen: [gedaagden] ,
gemachtigde: mr. U. Özcan (Harmakaya advocatuur).

1.De verdere procedure

1.1.
De kantonrechter heeft kennis genomen van de volgende stukken:
  • het tussenvonnis van 9 maart 2021;
  • de akte van uitlating afkomstig van [gedaagden]
1.2.
Aansluitend is vonnis bepaald op heden.

2.De verdere beoordeling

2.1.
De kantonrechter verwijst naar hetgeen in het tussenvonnis van 9 maart 2021 is overwogen en volhardt daarbij voor zover uit het hierna volgende niet anders blijkt.
2.2.
In dat tussenvonnis heeft de kantonrechter overwogen dat [eiser] zich uit kan laten of hij al dan niet tijdig het griffierecht heeft voldaan en dat als blijkt dat [eiser] inderdaad het griffierecht niet tijdig heeft voldaan de kantonrechter als gevolg daarvan ontslag van instantie zal verlenen. Terecht heeft [eiser] erop gewezen dat het artikel 127a Rv betreft en niet artikel 137a Rv. Voorts heeft de kantonrechter geconstateerd dat aan griffierecht een bedrag van € 226,00 is vermeld in het tussenvonnis, terwijl dat moet zijn een bedrag van € 236,00.
2.3.
[eiser] heeft geconcludeerd tot niet ontvankelijkheid dan wel afwijzing van het verzoek tot verval van instantie zijdens [gedaagden] en heeft daartoe aangevoerd dat onverkorte toepassing van artikel 127a Rv in dit specifieke geval zijn doel voorbij schiet en leidt tot een onbillijke situatie. Hij heeft er daarbij op gewezen dat de brief van [gedaagden] van 13 november 2020 hem pas 9 maart 2021 bekend is geworden terwijl partijen ondertussen schriftelijk verder hebben geprocedeerd.
2.4.
De kantonrechter overweegt dat op de rolzitting van 6 oktober 2020 had moeten worden geconstateerd dat het griffierecht niet is voldaan door [eiser] zodat hem een uitstel van vier weken, tot de rolzitting van 3 november 2020, zou zijn verleend voor het alsnog voldoen van het griffierecht. In plaats daarvan is de zaak verwezen voor het nemen van een conclusie van antwoord aan de zijde van [gedaagden] , die zij ook op die rolzitting heeft genomen. Vervolgens is de zaak naar de rolzitting van 15 december 2020 verwezen voor het nemen van repliek en in die tussenliggende tijd, 13 november 2020, is een brief van [gedaagden] ontvangen waarin zij verval van instantie verzoeken. Die brief had vanzelfsprekend ook naar [eiser] moeten worden gestuurd door [gedaagden] , te meer omdat de brief niet op een rolzitting als akte is genomen terwijl rolzittingen de aangewezen momenten zijn voor het doen van proceshandelingen. Vervolgens is op de rolzitting van 12 januari 2021 repliek genomen en op de rolzitting van 9 februari 2021 dupliek waarna de kantonrechter het tussenvonnis heeft gewezen van 9 maart 2021. Geconstateerd kan worden dat het door toedoen van alle betrokkenen in deze zaak niet helemaal is gelopen zoals had gemoeten.
2.5.
Dit alles neemt evenwel niet weg dat [eiser] tot op de dag van vandaag het griffierecht van € 236,00 niet heeft voldaan, terwijl de betaaltermijn eerst op 6 oktober 2020 en vervolgens op 3 november 2020 afliep. Aangezien de betalingstermijn uit de wet volgt (artikel 3 lid 3 Wgbz) en volgens vaste rechtspraak van de Hoge Raad
(advocaat-)gemachtigden medeaansprakelijk zijn voor (tijdige) voldoening van het griffierecht, is het al dan niet ontvangen van een nota niet van belang. In deze is bovendien relevant dat de procesinleiding van [eiser] is verzorgd door een advocaat-gemachtigde, waarvan verwacht mag worden dat deze bekend is met de regelgeving omtrent het betalen van griffierechten en de gevolgen van het niet voldoen van griffierechten. Dat de nota aan de aandacht van [eiser] is ontsnapt, is dan ook niet relevant voor de beoordeling.
2.6.
Het gevolg van het niet (tijdig) voldoen van het griffierecht is verval van instantie met veroordeling van eiser in de proceskosten. Dat is een eindvonnis. Dat eiser, in casu [eiser] , hierdoor zijn vordering in een voorkomend geval opnieuw zal moeten instellen is nu eenmaal inherent aan het wettelijke systeem en is als zodanig niet onbillijk. Ook niet in proceseconomisch opzicht, zoals [eiser] meent. Eveneens inherent aan het wettelijke systeem is dat [eiser] zal worden veroordeeld in de proceskosten. Dat is, anders dan [eiser] meent, verenigbaar met de ratio van artikel 127a Rv aangezien [gedaagden] door het nalaten van [eiser] tijdig het griffierecht te voldoen, onnodig in rechte is betrokken. Immers, dat [eiser] een vordering heeft op [gedaagden] is in rechte niet komen vast te staan aangezien de kantonrechter aan de inhoudelijke beoordeling niet is toegekomen.
2.7.
Niet duidelijk is welk belang [eiser] bij toegang tot de rechter heeft, dat tot het oordeel moet leiden dat bij naleving van de wet in deze een onbillijke situatie ontstaat. Welke onbillijke situatie er voor [eiser] ontstaat indien hij zijn vordering opnieuw instelt is zonder nadere toelichting, die ontbreekt, eveneens onduidelijk. Wat de door [eiser] gestelde onherstelbare schade inhoudt bij strikte naleving van de wet in deze, is verder niet nader toegelicht en onderbouwd. Er is toegang tot de rechter zolang het (gematigde) griffierecht tijdig wordt voldaan. Zoals reeds overwogen, dient een advocaat-gemachtigde op deze betaling toe te zien aangezien zij worden geacht op de hoogte te zijn van de verstrekkende gevolgen die de wet verbindt aan overschrijding van de betaaltermijn.
2.8.
Daarmee is de kantonrechter van oordeel dat het beroep op de hardheidsclausule als bedoel in lid 3 van artikel 127a Rv dient te worden afgewezen. De kantonrechter zal [gedaagden] van instantie ontslaan en [eiser] veroordelen in de proceskosten.

5.De beslissing

De kantonrechter:
- ontslaat [gedaagden] van instantie;
- veroordeelt [eiser] in de kosten van deze procedure, tot op heden aan de zijde van [gedaagden] vastgesteld op € 187,00 vanwege salaris gemachtigde.
Dit vonnis is gewezen door kantonrechter mr. C.W.D. Bom en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 4 mei 2021, in tegenwoordigheid van de griffier.