ECLI:NL:RBDHA:2021:4844

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
9 april 2021
Publicatiedatum
11 mei 2021
Zaaknummer
AWB 20-4101 en 20-4102 VK
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Inreisverbod voor vreemdeling wegens ernstige bedreiging van de openbare orde

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 9 april 2021 uitspraak gedaan in een geschil over een inreisverbod dat aan eiser is opgelegd. Eiser, een Nigeriaanse man, had een zwaar inreisverbod van tien jaar gekregen vanwege zijn betrokkenheid bij drugsdelicten. De rechtbank moest beoordelen of eiser, gezien zijn gedrag, een actuele, werkelijke en voldoende ernstige bedreiging vormde voor een fundamenteel belang van de samenleving. De rechtbank oordeelde dat verweerder, de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, zich op goede gronden op het standpunt had gesteld dat het persoonlijke gedrag van eiser een dergelijke bedreiging vormde. Eiser had eerder een gevangenisstraf van 48 maanden gekregen voor het medeplegen van de invoer van cocaïne en andere opiumdelicten. De rechtbank concludeerde dat de ernst van het gepleegde delict en de recente veroordeling voldoende basis vormden voor het inreisverbod. Eiser's argumenten dat hij geen recidive had gepleegd en dat hij persoonlijke omstandigheden had die tegen het inreisverbod pleitten, werden door de rechtbank verworpen. De rechtbank verklaarde het beroep ongegrond en wees het verzoek om een voorlopige voorziening af.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Amsterdam
Bestuursrecht
zaaknummers: AWB 20/4101 (beroep)
AWB 20/4102 (voorlopige voorziening)
V-nummer: [V-nummer]
uitspraak van de enkelvoudige kamer voor vreemdelingenzaken en de voorzieningenrechter in de zaken tussen
[naam],
geboren op [geboortedatum] , van Nigeriaanse nationaliteit, eiser en verzoeker, hierna te noemen: eiser
(gemachtigde: [naam] ),
en

de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, verweerder

(gemachtigde: [naam] ).

Procesverloop

Bij besluit van 22 april 2020 (het bestreden besluit) heeft verweerder tegen eiser een inreisverbod uitgevaardigd voor de duur van tien jaar.
Op 17 mei 2020 heeft de rechtbank het beroepschrift van eiser ontvangen. Op diezelfde datum heeft eiser de voorzieningenrechter verzocht om een voorlopige voorziening te treffen die ertoe strekt de uitzetting te verbieden totdat op het bezwaar is beslist. Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek op de zitting heeft plaatsgevonden op 11 maart 2021. Partijen zijn vertegenwoordigd door hun gemachtigden. De rechtbank/voorzieningenrechter (hierna: rechtbank) heeft het onderzoek op de zitting gesloten.

Overwegingen

Ten aanzien van het beroep
1.1
Volgens eiser is hij in juni 2007 Nederland ingereisd. Op 10 juli 2007 is de asielaanvraag van eiser afgewezen. Deze afwijzing wordt aangemerkt als een terugkeerbesluit. Volgens dit terugkeerbesluit moest eiser Nederland en de Europese Unie (EU) verlaten.
1.2
Eiser is op 3 maart 2020 door de meervoudige kamer van het Gerechtshof Amsterdam veroordeeld voor het medeplegen van de invoer van ongeveer 4,7 kilo cocaïne, voor het voorhanden hebben van cocaïne en heroïne en voor het plegen van voorbereidingshandelingen voor Opiumwetdelicten tot een gevangenisstraf voor de duur van 48 maanden. Dit arrest is onherroepelijk geworden op 18 maart 2020.
1.3
Op 13 juni 2019 heeft de politie van Amsterdam het voorstel gedaan om eiser een inreisverbod op te leggen. Op deze datum is eiser hierover gehoord en is tevens een proces-verbaal opgemaakt.
Standpunt verweerder
2. Verweerder heeft in het bestreden besluit aan eiser op grond van artikel 66a, eerste lid, aanhef en onder b, van de Vreemdelingenwet (Vw) 2000 een zwaar inreisverbod opgelegd. Verweerder heeft daaraan ten grondslag gelegd dat eiser, gelet op zijn gedrag, een actuele, werkelijke en voldoende ernstige bedreiging voor een fundamenteel belang van de Nederlandse samenleving vormt. Verweerder ziet in eisers persoonlijke omstandigheden geen reden om af te zien van het opleggen van het inreisverbod en er is geen sprake van strijd met artikel 8 van het EVRM [1] .
Beroepsgronden eiser
3. Volgens eiser heeft verweerder onvoldoende gemotiveerd dat hij blijkens zijn gedrag een actuele en voldoende ernstige bedreiging van de openbare orde is. Verweerder gaat er te makkelijk vanuit dat eiser zich opnieuw schuldig zal maken aan strafbare feiten. Eiser heeft een blanco strafblad. Dat er geen reclasseringsrapport aanwezig is, betekent niet automatisch dat eiser zich dus schuldig maakt aan nieuwe strafbare feiten. Verder heeft verweerder ten onrechte gesteld dat eisers vriendin naar Nigeria kan afreizen. Daarnaast bevindt eiser zich in bewijsnood ten aanzien van verklaringen van zijn familie. Tot slot betoogt eiser dat verweerder door het opleggen van een inreisverbod schade toebrengt aan het economische belang van eiser.
Juridisch kader
4. Het relevante juridisch kader is opgenomen in de bijlage, die onderdeel uitmaakt van deze uitspraak.
Oordeel rechtbank
5.1
In geschil is de vraag of eiser blijkens zijn gedrag een actuele, werkelijke en voldoende ernstige bedreiging vormt voor een fundamenteel belang van de samenleving. Uit vaste rechtspraak [2] van de Afdeling [3] volgt dat verweerder bij oplegging van een inreisverbod zoals hier aan de orde, moet toetsen aan het Unierechtelijke openbare begrip als bedoeld in het arrest van Z.Zh en I.O. [4] .
5.2
In de uitspraak van 20 november 2015 [5] heeft de Afdeling uit het Z.Zh. en I.O-arrest van het Hof van Justitie van de Europese Unie afgeleid dat verweerder bij zijn beoordeling of sprake is van een werkelijke, actuele en voldoende ernstige bedreiging die een fundamenteel belang van de samenleving aantast, alle feitelijke en juridische omstandigheden moet betrekken die zien op de situatie van de vreemdeling in relatie tot het door hem gepleegde strafbare feit, zoals onder meer de aard en ernst van dat strafbare feit en het tijdsverloop sinds het plegen daarvan. Steunen op een algemene praktijk of een vermoeden volstaat daarom niet.
5.3
Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder zich op goede gronden op het standpunt gesteld dat het persoonlijke gedrag van eiser een actuele, werkelijke en voldoende ernstige bedreiging vormt voor een fundamenteel belang van de samenleving. Verweerder heeft blijkens het bestreden besluit acht geslagen op de veroordeling wegens een ernstig misdrijf; eiser is veroordeeld voor een opiumdelict. Verweerder heeft het vonnis van het gerechtshof Amsterdam kunnen betrekken in zijn beoordeling. Ten aanzien van de aard en ernst van het gepleegde delict overweegt de rechtbank dat verweerder van belang heeft mogen achten dat sprake is van een zwaar vergrijp, wat blijkt uit de motivering in het vonnis en de forse strafmaat. Verweerder heeft verder weinig waarde mogen hechten aan de omstandigheid dat geen sprake is van recidive sinds de veroordeling nu het delict waar eiser voor is veroordeeld relatief recent is gepleegd en eiser sindsdien in detentie verblijft. Ook een reclasseringsrapport of andere stukken waaruit opgemaakt zou kunnen worden dat eiser zijn gedrag heeft veranderd, is er niet.
6. In het kader van artikel 66a, achtste lid van het Vw 2000 en artikel 8 van het EVRM heeft eiser aangevoerd dat hij een vriendin heeft in Nederland, dat hij familie heeft in Spanje en dat hij zakelijke belangen heeft in Nederland. Dit heeft eiser verder niet met bewijsstukken of anderszins onderbouwd. De beroepsgrond slaagt dan ook niet.
7. Gelet op het bovenstaande komt de rechtbank tot de conclusie dat verweerder een inreisverbod voor de duur van tien jaren heeft mogen opleggen.
8. De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Ten aanzien van het verzoek om een voorlopige voorziening
9. De gevraagde voorziening strekt er toe de uitzetting te verbieden totdat is beslist op het beroep. In dit geval is geen aanleiding tot het treffen van de gevraagde voorziening, omdat de rechtbank op het beroep heeft beslist.
Ten aanzien van het beroep en het verzoek om een voorlopige voorziening
10. Voor een proceskostenveroordeling en vergoeding van het griffierecht bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank,
in de zaak geregistreerd onder nummer: AWB 20/4101,
- verklaart het beroep ongegrond.
De voorzieningenrechter,
in de zaak geregistreerd onder nummer: AWB 20/4102,
- wijst het verzoek af.
Deze uitspraak is gedaan door mr. A.K. Mireku, rechter, tevens voorzieningenrechter, in aanwezigheid van R.C. Kroeze, griffier.
griffier
rechter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen vier weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep instellen bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State. Naast de vereisten waaraan het beroepschrift moet voldoen op grond van artikel 6:5 van de Awb (zoals het overleggen van een afschrift van deze uitspraak) dient het beroepschrift ingevolge artikel 85, eerste lid, van de Vw 2000 een of meer grieven te bevatten. Artikel 6:6 van de Awb (herstel verzuim) is niet van toepassing. Tegen de uitspraak op het verzoek om een voorlopige voorziening staat geen rechtsmiddel open.

Bijlage

Verweerder legt op grond van artikel 66a, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vw 2000 (in combinatie met artikel 62, tweede lid, aanhef en onder c, van de Vw 2000) een terugkeerbesluit en inreisverbod op wanneer de vreemdeling een gevaar vormt voor de openbare orde.
Op grond van artikel 6.5a, vijfde lid, aanhef en onder a, van het Vb 2000 bedraagt de duur van het inreisverbod ten hoogste tien jaar, als het een vreemdeling betreft die een ernstige bedreiging vormt voor de openbare orde of de openbare veiligheid. Deze ernstige bedreiging kan onder meer blijken uit een veroordeling naar aanleiding van een opiumdelict of een veroordeling tot een vrijheidsstraf wegens een misdrijf waartegen een gevangenisstraf van meer dan zes jaren is bedreigd. In het beleid van paragraaf A4/2.3 van de Vreemdelingencirculaire 2000 is opgenomen dat een inreisverbod wordt uitgevaardigd voor de maximale duur die volgens artikel 6.5a van het Vb 2000 mogelijk is.

Voetnoten

1.Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden.
2.Zie bijvoorbeeld de uitspraak van 4 juli 2017, ECLI:NL:RVS:2017:1725.
3.Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.
4.ECLI:EU:C:2015:337.