ECLI:NL:RBDHA:2021:4835

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
28 april 2021
Publicatiedatum
10 mei 2021
Zaaknummer
SGR 20/4919
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beroep tegen de vaststelling van de eerste arbeidsongeschiktheidsdag in het kader van WIA-uitkering

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 28 april 2021 uitspraak gedaan in een geschil over de vaststelling van de eerste arbeidsongeschiktheidsdag van een betrokkene in het kader van een WIA-uitkering. De eiser, de Staat der Nederlanden, Ministerie van Veiligheid en Justitie, was het niet eens met de beslissing van de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) die de datum 13 augustus 2017 als eerste arbeidsongeschiktheidsdag had vastgesteld. De rechtbank oordeelde dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep (b&b) voldoende gemotiveerd had uiteengezet dat er geen reden was om deze datum te betwisten. De rechtbank concludeerde dat de eiser zijn stelling niet medisch had onderbouwd en dat er geen aanleiding was om de verzekeringsarts niet te volgen. De rechtbank verklaarde het beroep ongegrond en bevestigde de beslissing van de Uwv.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Bestuursrecht
zaaknummer: SGR 20/4919

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 28 april 2021 in de zaak tussen

Staat der Nederlanden, Ministerie van Veiligheid en Justitie, te Den Haag, eiser
(gemachtigde: L.B.J. Vrolijk),
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv), verweerder
(gemachtigde: J.S. de Vreeze).

Procesverloop

Bij besluit van 1 november 2019 (het primaire besluit I) heeft verweerder aan mevrouw [A] (betrokkene) per 11 augustus 2019 een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (WIA) toegekend. Bij besluit van 27 november 2019 (het primaire besluit II) heeft verweerder deze uitkering aan eiser toegerekend.
Bij besluit van 16 juni 2020 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiser tegen de primaire besluiten ongegrond verklaard.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Met toestemming van partijen is het onderzoek ter zitting achterwege gebleven. Vervolgens is het onderzoek gesloten.

Overwegingen

1. Betrokkene was werkzaam bij eiser. Zij heeft zich op 13 augustus 2017 ziek gemeld. In de verzuimadministratie van eiser staat dat betrokkene op 24 september 2018 weer aan het werk is gegaan. Betrokkene is daarna op 1 november 2018 met eervol ontslag gegaan en heeft daarbij gebruik gemaakt van de regeling “2e carrière” en de daarbij horende loopbaanpremie.
1.1.
Betrokkene heeft op 28 juni 2019 bij verweerder aangegeven dat zij vanaf 13 augustus 2017 ziek is. Op 7 oktober 2019 heeft betrokkene een WIA-uitkering aangevraagd. Vervolgens is bij het primaire besluit I aan betrokkene per 11 augustus 2019 een loongerelateerde uitkering op grond van de Regeling werkhervatting gedeeltelijk arbeidsgeschikten (WGA) toegekend. Omdat eiser eigenrisicodrager is voor de WGA, is de WGA-uitkering van betrokkene bij het primaire besluit II aan eiser toegerekend.
2. Bij het bestreden besluit heeft verweerder de bezwaren van eiser ongegrond verklaard en de primaire besluiten gehandhaafd. Het bestreden besluit berust op het standpunt dat er geen reden is om de datum 13 augustus 2017 als eerste arbeidsongeschiktheidsdag van betrokkene voor onjuist te houden. In bezwaar zijn geen medische feiten naar voren gekomen die doen twijfelen aan deze eerste dag van arbeidsongeschiktheid. Aan deze besluitvorming heeft verweerder het rapport van de verzekeringsarts bezwaar en beroep (b&b) ten grondslag gelegd.
3. Eiser is het niet eens met het bestreden besluit. Eiser stelt zich op het standpunt dat de eerste arbeidsongeschiktheidsdag ten onrechte is vastgesteld op 13 augustus 2017. Eiser voert hiertoe aan dat betrokkene op 24 september 2018 volledig hersteld is gemeld en met een regeling per 1 november 2018 op eigen verzoek uit dienst is getreden. Betrokkene is niet ziek uit dienst gegaan, anders zou zij geen gebruik hebben kunnen maken van de carrièreregeling en loopbaanpremie. De WGA-uitkering van betrokkene kan daarom niet aan eiser worden toegerekend. Eiser voert verder aan dat betrokkene pas op 28 juni 2019 bij verweerder heeft aangegeven dat zij ziek is en dat zij toen al ruim een half jaar niet meer in dienst was bij eiser. De ziekmelding ligt daarom niet binnen de termijn van vier weken na einde dienstverband en valt daarom niet onder de nawerking van artikel 46 van de Ziektewet, aldus eiser. Bovendien stelt eiser zich op het standpunt dat de bezwaarverzekeringsarts onvoldoende heeft gemotiveerd waarom 13 augustus 2017 als eerste arbeidsongeschiktheidsdag is aangenomen. Eiser is van mening dat sprake is van een laattijdige ziekmelding en dat de medische situatie ten tijde van de beëindiging van het dienstverband en gedurende de nawerkingsperiode niet met zekerheid is vast te stellen, zodat van de verzekeringsartsen in ieder geval had mogen worden verwacht dat zij medische informatie bij de behandelaars hadden opgevraagd. De toekenningsbeslissing van verweerder is om die reden onzorgvuldig genomen en niet voldoende gemotiveerd en is daarmee in strijd met de algemene beginselen van behoorlijk bestuur.
4. De rechtbank komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
De rechtbank stelt voorop dat verweerder zijn besluiten over de mate van arbeidsongeschiktheid van een betrokkene mag baseren op rapporten van verzekeringsartsen, indien deze rapporten op zorgvuldige wijze tot stand zijn gekomen, geen tegenstrijdigheden bevatten en voldoende duidelijk zijn. Dit betekent niet dat deze rapporten en het daarop gebaseerde besluit in beroep niet kunnen worden aangevochten. Het is echter aan eiser om aan te voeren en zo nodig aannemelijk te maken dat de rapporten niet op zorgvuldige wijze tot stand zijn gekomen, tegenstrijdigheden bevatten, niet voldoende duidelijk zijn, dan wel dat de in de rapporten gegeven beoordeling onjuist is.
4.2.
In het kader van de eerstejaars Ziektewet-beoordeling van betrokkene heeft de verzekeringsarts op 23 augustus 2019 een medisch onderzoek verricht en daarvan rapport opgesteld. Het medisch rapport vermeldt dat de eerste ziektedag van betrokkene 13 augustus 2017 was. In het medisch rapport is opgenomen dat er beperkingen bestaan ten aanzien van de psychische belastbaarheid. De verzekeringsarts komt tot de conclusie dat betrokkene ongeschikt is tot het verrichten van haar arbeid en dat zij verminderde benutbare mogelijkheden heeft voor het kunnen verrichten van arbeid, als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekte of gebrek.
4.3.
Vervolgens heeft de primaire arts op 23 oktober 2019 een medisch onderzoek verricht in het kader van een eindewachttijdbeoordeling. De primaire arts heeft de bevindingen neergelegd in een rapport van 25 oktober 2019, geaccordeerd door de verzekeringsarts. Hierin is opgenomen dat de huidige situatie van betrokkene overeenkomt met de situatie van twee maanden geleden, zoals beschreven in het in 4.2 genoemde medisch rapport. De belastbaarheid zoals destijds beschreven wordt in grote lijnen onveranderd geldig geacht.
4.4.
Naar aanleiding van het bezwaar van eiser heeft de verzekeringsarts b&b op 15 juni 2020 een rapport uitgebracht. De verzekeringsarts b&b heeft de dossiergegevens bestudeerd en er heeft een hoorzitting plaatsgevonden op 29 april 2020 waar eiser zijn bezwaren heeft toegelicht. De verzekeringsarts b&b concludeert dat er geen reden is de medische onderbouwing van het primaire oordeel voor onjuist te houden en dat er geen reden is om de datum 13 augustus 2017 als eerste arbeidsongeschiktheidsdag van betrokkene voor onjuist te houden. De verzekeringsarts b&b heeft hierbij meegenomen dat twee (verzekerings)artsen tot het oordeel zijn gekomen dat betrokkene lijdt aan multipele psychiatrische problemen die beperkingen in persoonlijk en sociaal functioneren rechtvaardigen. Zij is daarmee arbeidsongeschikt voor haar eigen werk. De verzekeringsarts b&b heeft voorts geoordeeld dat hij het – gezien de gestelde diagnoses – niet plausibel acht dat zich destijds een tussentijdse sterke verbetering van de medische situatie van zodanige aard heeft voorgedaan dat betrokkene in staat zou zijn haar eigen, psychisch belastende, werk te kunnen verrichten.
4.5.
De rechtbank stelt vast dat niet in geschil is dat betrokkene lijdt aan psychiatrische problemen. Voorts is niet in geschil dat betrokkene zich op 13 augustus 2017 vanwege deze problemen bij eiser ziek heeft gemeld. Het geschil spitst zich toe op de vraag of betrokkene vanaf die datum ziek is gebleven of dat zij ten tijde van haar herstelmelding bij eiser op 24 september 2018 was hersteld en zij dus niet meer ziek was toen zij op 1 november 2018 bij eiser uit dienst trad, zodat de eerste arbeidsongeschiktheidsdag van betrokkene zou liggen op een moment nadat zij bij eiser uit dienst was getreden.
4.6.
De rechtbank ziet geen aanknopingspunten om het verrichte medisch onderzoek onzorgvuldig te achten. De primaire arts heeft medisch onderzoek verricht en zowel de primaire arts als de verzekeringsarts b&b hebben het dossier bestudeerd. De verzekeringsarts b&b heeft de in het dossier aanwezige medische informatie bij zijn oordeelsvorming betrokken. Bovendien zijn alle door eiser geuite bezwaren kenbaar in de boordeling van de verzekeringsarts b&b betrokken.
4.7.
De rechtbank ziet evenmin aanleiding om te twijfelen aan de juistheid van de verzekeringsgeneeskundige beoordeling. Naar het oordeel van de rechtbank heeft de verzekeringsarts b&b gemotiveerd uiteengezet dat er geen reden is om de datum 13 augustus 2017 als eerste arbeidsongeschiktheidsdag van betrokkene voor onjuist te houden. Volgens de verzekeringsarts b&b is het gelet op de diagnoses niet plausibel dat betrokkene tussen 13 augustus 2017 en de medische onderzoeken in 2019 arbeidsgeschikt was voor haar eigen werk. De stelling van eiser dat betrokkene niet ziek uit dienst is gegaan en zij per 24 september 2018 hersteld is gemeld, biedt de rechtbank onvoldoende aanknopingspunten voor twijfel aan de juistheid van dit oordeel. Uit de door eiser overgelegde stukken blijkt niet dat aan de herstelmelding van betrokkene enige medisch onderbouwing ten grondslag heeft gelegen. Dat betrokkene zelf zou hebben aangegeven dat zij zich niet meer ziek voelde en heeft deelgenomen aan de regeling “2e carrière” is onvoldoende om in afwijking van het oordeel van de verzekeringsarts b&b te kunnen concluderen dat destijds sprake was van een sterke verbetering van haar medische situatie. Wat betreft de stelling van eiser dat van de verzekeringsartsen had mogen worden verwacht dat zij medische informatie bij de behandelaars hadden opgevraagd, overweegt de rechtbank als volgt. De verzekeringsarts b&b heeft geoordeeld geen aanleiding te zien voor het achterhalen van medische informatie bij de huisarts of psychiater over de afgelopen twee jaren. Omdat eiser zijn stelling niet medisch heeft onderbouwd, ziet de rechtbank geen aanleiding om de verzekeringsarts b&b niet te volgen in zijn oordeel. De rechtbank tekent daarbij aan dat verzekeringsartsen bij uitstek deskundig zijn te achten om aan de hand van de door een betrokkene aangegeven klachten en de beschikbare medische informatie de belastbaarheid van de betrokkene vast te stellen.
4.8.
Het vorenstaande betekent dat de medische component van het bestreden besluit naar het oordeel van de rechtbank op goede gronden berust. De beroepsgronden treffen geen doel.
5. Uit het voorgaande volgt dat verweerder naar het oordeel van de rechtbank terecht en op goede gronden de eerste arbeidsongeschiktheidsdag van betrokkene heeft vastgesteld op 13 augustus 2017.
6. Het beroep is ongegrond.
7. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. J. Schaaf, rechter, in aanwezigheid van mr. M. Klaus, griffier. De uitspraak is uitgesproken in het openbaar op 28 april 2021.
griffier
rechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Bent u het niet eens met deze uitspraak?

Als u het niet eens bent met deze uitspraak, kunt u een brief sturen naar de Centrale Raad van Beroep waarin u uitlegt waarom u het er niet mee eens bent. Dit heet een beroepschrift. U moet dit beroepschrift indienen binnen zes weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. U ziet deze datum hierboven.