ECLI:NL:RBDHA:2021:4699

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
24 februari 2021
Publicatiedatum
6 mei 2021
Zaaknummer
8784711 \ CV EXPL 20-2897
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Aansprakelijkheid voor kosten van werkzaamheden aan de woning en de totstandkoming van een overeenkomst

In deze zaak heeft de kantonrechter zich gebogen over de vraag of gedaagde aansprakelijk is voor kosten die zijn gemaakt voor werkzaamheden aan een huurwoning, waar gedaagde en haar overleden ex-partner woonden. Eiser, die de werkzaamheden heeft uitgevoerd, vorderde betaling van een bedrag van € 2.400,13, dat resteerde na een eerdere betaling van € 2.500,01. Eiser stelde dat er een overeenkomst tot stand was gekomen tussen hem en gedaagde, en dat gedaagde op grond van artikel 1:85 van het Burgerlijk Wetboek hoofdelijk aansprakelijk was voor de kosten, omdat de overeenkomst was aangegaan ten behoeve van de gewone gang van de huishouding.

De kantonrechter heeft vastgesteld dat er geen overeenkomst tussen eiser en gedaagde tot stand is gekomen. Eiser had de offerte alleen aan de overleden ex-partner van gedaagde gestuurd en gedaagde had niet bevestigd dat zij de werkzaamheden had aangevraagd of dat er afspraken waren gemaakt. De kantonrechter oordeelde dat eiser onvoldoende bewijs had geleverd dat gedaagde de overeenkomst had aanvaard. Daarnaast werd overwogen of de overeenkomst een verbintenis was die door de overleden ex-partner van gedaagde was aangegaan ten behoeve van de gewone gang van de huishouding. De kantonrechter concludeerde dat de gemaakte kosten niet onder de gewone gang van de huishouding vielen, omdat het om een incidentele uitgave ging van een relatief hoog bedrag.

Uiteindelijk heeft de kantonrechter de vordering van eiser afgewezen en hem veroordeeld in de proceskosten aan de zijde van gedaagde. De uitspraak werd gedaan op 24 februari 2021 door kantonrechter mr. L.L. Benink.

Uitspraak

Rechtbank DEN HAAG

Zittingsplaats Leiden
LB
Rolnr.: 8784711 \ CV EXPL 20-2897
Datum: 24 februari 2021
Vonnis van de kantonrechter in de zaak van:
[Eiser]
gevestigd te [plaats] , gemeente [plaats] ,
eisende partij,
gemachtigde: S. Keuren – de Wit (de naamloze vennootschap D.A.S. Nederlandse Rechtsbijstand Verzekeringmaatschappij N.V.),
tegen
[Gedaagde]
wonende te [woonplaats] ,
gedaagde partij,
Partijen worden aangeduid als “ [Eiser] ” en “ [Gedaagde] ”.

1.Procedure

1.1
De kantonrechter heeft kennis genomen van de volgende stukken:
- de dagvaarding van 25 september 2020 met negen producties,
- de conclusie van antwoord van 15 oktober 2020 met zes producties.
1.2
Na conclusie van antwoord is een mondelinge behandeling gelast. De mondelinge behandeling is gehouden op 9 december 2020; van het verhandelde is aantekening gehouden. De procedure is vervolgens naar de rol van 23 december 2020 verwezen voor een akte met productie aan de zijde van [Gedaagde] . Nadien heeft [Eiser] een akte na uitlating producties genomen.
1.3
Vervolgens is vonnis bepaald op heden.

2.Feiten

2.1
[Gedaagde] is [in 2013] tot [in 2018] getrouwd geweest met [de overleden ex-partner van gedaagde] (hierna: [de overleden ex-partner van gedaagde] ). In 2017 woonden zij samen in een huurwoning te [woonplaats] (hierna: de woning).
2.2
Door [Eiser] zijn in 2017 verschillende werkzaamheden verricht rondom en aan de woning. Voor deze werkzaamheden heeft [Eiser] per mail een offerte aan [de overleden ex-partner van gedaagde] gestuurd.
2.3
[Eiser] heeft in verband met de werkzaamheden aan ‘Fam. [van de overleden ex-partner van gedaagde] ’ een factuur ter hoogte van € 5.350,14 gestuurd. Van deze factuur is in ieder geval een bedrag van € 2.500,01 al betaald.
2.4
[de overleden ex-partner van gedaagde] is [in 2019] overleden.

3.Vordering en verweer

3.1
[Eiser] vordert, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad, [Gedaagde] te veroordelen, om tegen behoorlijk bewijs van kwijting aan [Eiser] te betalen:
een bedrag van € 2.400,13 aan hoofdsom,
vermeerderd met de wettelijke rente over de hoofdsom vanaf 25 maart 2020 (datum sommatietermijn 9 maart 2020/eerste verzuim), althans de datum vanaf dagvaarding, tot aan de dag der algehele voldoening,
vermeerderd met een bedrag van € 360,00 aan buitengerechtelijke kosten,
onder veroordeling van gedaagde in de kosten van deze procedure, waaronder begrepen het salaris van eiser/es, te voldoen binnen 14 dagen na dagtekening van het vonnis, en – voor het geval de voldoening van de proceskosten niet binnen de gestelde termijn plaatsvindt – te vermeerderen met de wettelijke rente over de proceskosten vanaf bedoelde termijn voor voldoening alsmede de nakosten.
3.2
[Eiser] heeft aan zijn vordering – verkort weergegeven – het volgende ten grondslag gelegd. [Gedaagde] is aanwezig geweest tijdens alle afspraken van [Eiser] en [de overleden ex-partner van gedaagde] die plaatsvonden in de woning en zij heeft meegekregen wat de bedoeling van deze afspraken was. Als gevolg daarvan is niet alleen een koop-/aannemingsovereenkomst (hierna: de overeenkomst) tussen [Eiser] en [de overleden ex-partner van gedaagde] tot stand gekomen, maar ook tussen [Eiser] en [Gedaagde] . [Gedaagde] is daarom verplicht om deze overeenkomst na te komen en het restantbedrag € 2.400,13 (het factuurbedrag van € 5.350,14 verminderd met het al betaalde bedrag van € 2.500,01) te voldoen aan [Eiser] .
Daarnaast legt [Eiser] aan zijn vordering ten grondslag dat [Gedaagde] op grond van artikel 1:85 van het Burgerlijk Wetboek (hierna: BW) hoofdelijk aansprakelijk is voor het resterende bedrag van € 2.400,13. De overeenkomst is aangegaan in de periode dat [Gedaagde] en [de overleden ex-partner van gedaagde] gehuwd waren en deze overeenkomst is een verbintenis die is aangegaan ten behoeve van de gewone gang van huishouding.
3.3
De conclusie van antwoord van [Gedaagde] strekt tot afwijzing van de vordering. [Gedaagde] betwist dat zij een overeenkomst met [Eiser] heeft gesloten. [Gedaagde] voert daartoe aan dat zij niet bij de gesprekken tussen [Eiser] en [de overleden ex-partner van gedaagde] aanwezig is geweest. Alle afspraken zijn gemaakt tussen [de overleden ex-partner van gedaagde] en [Eiser] en gingen buiten haar om aangezien [de overleden ex-partner van gedaagde] alles regelde. [Gedaagde] heeft alleen gevraagd of [Eiser] de douche kon repareren.
Ook betwist [Gedaagde] dat de overeenkomst een verbintenis is die ten behoeve van de gewone gang van huishouding is aangegaan.
3.4
Op de verdere stellingen en weren van partijen wordt hierna bij de beoordeling, zij het in samengevatte vorm en slechts voor zover van belang voor de uitkomst van de procedure, teruggekomen.

4.Beoordeling

4.1
In deze procedure gaat het allereerst om de vraag of tussen [Eiser] en [Gedaagde] de overeenkomst tot stand is gekomen. Daartoe moet op grond van artikel 6:217 lid 1 BW vast komen te staan dat [Eiser] (ook) aan [Gedaagde] heeft aangeboden om de koop-/aannemings-werkzaamheden voor een bedrag van € 5.350,14 te verrichten (hierna: het aanbod) en dat dit aanbod door [Gedaagde] is aanvaard. Nu [Gedaagde] heeft betwist zelf afspraken met [Eiser] te hebben gemaakt, is het aan [Eiser] als eisende partij om zijn stelling dat de overeenkomst (ook) met [Gedaagde] tot stand is gekomen nader te onderbouwen en zo nodig te bewijzen.
4.2
Door [Eiser] is ter nadere onderbouwing hiervan aangevoerd dat [Gedaagde] tijdens de werkzaamheden in de woning aanwezig is geweest en zij toen nooit heeft gezegd dat de werkzaamheden niet zijn afgesproken. [Gedaagde] woonde daarnaast in de woning waarin de werkzaamheden zijn verricht. Tevens is het werk volgens [Eiser] naar behoren uitgevoerd en opgeleverd.
4.3
Zelfs indien de in 4.2 vermelde omstandigheden juist zijn, blijkt daaruit nog niet dat [Eiser] een aanbod aan [Gedaagde] heeft gedaan of dat [Gedaagde] enig aanbod van [Eiser] heeft aanvaard. Bovendien is ter zitting gebleken dat [Eiser] de offerte voor de werkzaamheden alleen aan [de overleden ex-partner van gedaagde] heeft gemaild en niet aan [Gedaagde] , dat [Eiser] niet is nagegaan of [de overleden ex-partner van gedaagde] en [Gedaagde] onderling over de offerte overlegd hebben en dat [Eiser] [Gedaagde] niet heeft laten meetekenen voor de accordering van zijn werkzaamheden. Nu [Eiser] zowel over het aanbod aan [Gedaagde] als over de aanvaarding onvoldoende heeft gesteld, zal de kantonrechter de stelling verwerpen dat er (ook) een overeenkomst is met [Gedaagde] .
4.4
Vervolgens dient te worden beoordeeld of [Gedaagde] op grond van artikel 1:85 BW aansprakelijk is voor het bedrag van € 2.400,13. Op grond van dit wetsartikel is de ene echtgenoot naast de andere echtgenoot geheel aansprakelijk voor verbintenissen die door de andere echtgenoot zijn aangegaan ten behoeve van de gewone gang van de huishouding. Nu niet is betwist dat [de overleden ex-partner van gedaagde] de overeenkomst met [Eiser] is aangegaan en niet (meer) weersproken is dat [de overleden ex-partner van gedaagde] en [Gedaagde] waren gehuwd ten tijde van de aan [Eiser] verstrekte opdracht en de door [Eiser] verrichte werkzaamheden, wordt dit als vaststaand aangenomen. Het gaat dan alleen nog om de vraag of de overeenkomst een verbintenis is die door [de overleden ex-partner van gedaagde] ten behoeve van de gewone gang van huishouding van [de overleden ex-partner van gedaagde] en [Gedaagde] is aangegaan.
4.5
[Gedaagde] heeft aangevoerd dat zij op geen enkele manier een gezamenlijke huishouding met [de overleden ex-partner van gedaagde] voerde en heeft daarmee betwist dat de overeenkomst een verbintenis is die door [de overleden ex-partner van gedaagde] is aangegaan ten behoeve van de gewone gang van de huishouding. Door deze betwisting lag het op weg van [Eiser] als eisende partij om nader onderbouwd te stellen waarom de overeenkomst wel een verbintenis als bedoeld in artikel 1:85 BW is. Daarbij is van belang dat het bij dergelijke verbintenissen moet gaan om kosten die zonder overleg door ieder van de echtgenoten gemaakt mogen worden. Voor de beantwoording van de vraag of hiervan sprake is, zijn onder meer de financiële omstandigheden van de echtgenoten, de grootte van de uitgave en de naar buiten blijkende leefwijze van de echtgenoten van belang. Daarnaast geldt dat uitgaven die maar eenmaal of zeer weinig voorkomen in beginsel niet onder de gewone gang van de huishouding zullen vallen.
4.6
Door [Eiser] is in dit kader aangevoerd dat de opdracht voor de gemeenschappelijke huishouding van [de overleden ex-partner van gedaagde] en [Gedaagde] is verricht, dat het ging om normale werkzaamheden om in de woning te kunnen leven en dat [Gedaagde] thans nog steeds in de woning woonachtig is.
4.7
Hoewel uit de in 4.6 vermelde omstandigheden zou kunnen worden afgeleid dat de overeenkomst is aangegaan ten behoeve van de huishouding van [de overleden ex-partner van gedaagde] en [Gedaagde] , volgt hieruit niet dat deze verbintenis ook is aangegaan ten behoeve van de gewone gang van de huishouding. Het gaat hier namelijk om een incidentele uitgave, waarmee een relatief hoog bedrag gemoeid is. Door [Eiser] zijn geen nadere feiten of omstandigheden aangevoerd waaruit kan worden afgeleid dat deze overeenkomst – ondanks het eenmalige karakter hiervan en de hoogte van het daarmee samenhangende bedrag - toch een verbintenis als bedoeld in artikel 1:85 BW is. Als gevolg daarvan heeft [Eiser] niet voldoende onderbouwd dat de overeenkomst een verbintenis is die door [de overleden ex-partner van gedaagde] is aangegaan ten behoeve van de gewone gang van de huishouding van [Gedaagde] en [de overleden ex-partner van gedaagde] . Hierom wordt de stelling van [Eiser] dat [Gedaagde] op grond van artikel 1:85 BW hoofdelijk aansprakelijk is voor het bedrag van € 2.400,13 gepasseerd.
4.8
Uit het voorgaande volgt dat de vordering van [Eiser] zal worden afgewezen. De gevorderde vergoeding voor buitengerechtelijke kosten en juridische kosten zal gelet op het voorgaande eveneens worden afgewezen.
4.9
Als in het ongelijk gestelde partij dient [Eiser] te worden veroordeeld in de proceskosten aan de zijde van [Gedaagde] . Nu [Gedaagde] in persoon verschenen is, zullen de noodzakelijke reis-, verblijf- en verletkosten tot op heden aan haar kant forfaitair worden vastgesteld op een bedrag ad € 93,50 (gemachtigdensalaris conform liquidatietarief x 0,5).

5.Beslissing

De kantonrechter:
- wijst de vordering af;
- veroordeelt [Eiser] in de proceskosten, tot op deze uitspraak aan de zijde van [Gedaagde] begroot op € 93,50;
- wijst af het meer of anders gevorderde.
Dit vonnis is gewezen door kantonrechter mr. L.L. Benink en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 24 februari 2021.