ECLI:NL:RBDHA:2021:4620
Rechtbank Den Haag
- Mondelinge uitspraak
- Rechtspraak.nl
Afwijzing verblijfsdocument EU/EER op basis van afhankelijkheidsrelatie
In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 12 maart 2021 uitspraak gedaan in het beroep van eiseres tegen de afwijzing van haar aanvraag voor een verblijfsdocument EU/EER door de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid. Het primaire besluit, genomen op 13 mei 2020, wees de aanvraag af, waarna het bezwaar van eiseres op 28 augustus 2020 kennelijk ongegrond werd verklaard. Eiseres heeft hiertegen beroep ingesteld, waarbij zij werd bijgestaan door haar gemachtigde, mr. K.L. Sett, en een tolk, G.S. Nie. De rechtbank heeft het onderzoek ter zitting gesloten en direct mondeling uitspraak gedaan.
De rechtbank oordeelde dat de staatssecretaris terecht had geconcludeerd dat er geen zodanige afhankelijkheidsrelatie bestond tussen eiseres en haar meerderjarige zoon, dat deze gedwongen zou zijn om het grondgebied van de Unie te verlaten indien aan eiseres geen verblijfsrecht werd verleend. De rechtbank benadrukte dat de bewijslast voor het bestaan van een dergelijke uitzonderlijke situatie bij eiseres ligt. De schriftelijke verklaringen die eiseres had overgelegd, werden niet als objectief en relevant beschouwd, omdat ze niet afkomstig waren uit verifieerbare bronnen en de deskundigheid van de opstellers niet kon worden vastgesteld.
Daarnaast werd opgemerkt dat de verklaringen over de voedselallergie en psychische klachten van de zoon van eiseres niet door objectief bewijs werden ondersteund. De rechtbank concludeerde dat eiseres geen afgeleid verblijfsrecht had op basis van artikel 20 van het VWEU en relevante jurisprudentie van het Hof van Justitie van de Europese Unie. De rechtbank wees het beroep ongegrond en oordeelde dat er geen aanleiding was voor een proceskostenveroordeling. De uitspraak werd openbaar gedaan en partijen werden geïnformeerd over de mogelijkheid tot hoger beroep binnen vier weken na verzending van het proces-verbaal.