ECLI:NL:RBDHA:2021:4617

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
9 april 2021
Publicatiedatum
4 mei 2021
Zaaknummer
AWB 20/4852
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afgeleid verblijfsrecht van een derdelander op basis van het verblijfsrecht van een Unieburger

In deze zaak heeft eiseres, een Surinaamse nationaliteit, beroep ingesteld tegen een besluit van de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, waarin haar aanvraag voor een verblijfsdocument op grond van het Unierecht werd afgewezen. Eiseres heeft een minderjarige zoon met de Nederlandse nationaliteit en stelt dat zij recht heeft op een afgeleid verblijfsrecht in Nederland, gebaseerd op artikel 20 van het VWEU en het arrest Chavez-Vilchez. De staatssecretaris heeft de aanvraag afgewezen op de grond dat eiseres en haar kinderen in België verblijven, waardoor zij niet onder het toepassingsbereik van het arrest valt. Eiseres betwist dit en voert aan dat haar zoon gedwongen zou worden om de EU te verlaten als haar verblijf in Nederland wordt geweigerd.

De rechtbank heeft de argumenten van eiseres en verweerder zorgvuldig afgewogen. De rechtbank oordeelt dat het enkele feit dat eiseres buiten Nederland verblijft, niet uitsluit dat er sprake kan zijn van een afgeleid verblijfsrecht. De rechtbank volgt verweerder niet in zijn standpunt dat het verblijf in het buitenland betekent dat er geen afgeleid verblijfsrecht kan zijn. De rechtbank concludeert dat er op het moment van de besluiten geen sprake was van een gedwongen vertrek van de minderjarige zoon van eiseres uit de EU, aangezien eiseres in het bezit was van een attest van immatriculatie in België. Daarom heeft de rechtbank geoordeeld dat de staatssecretaris het gevraagde verblijfsdocument terecht heeft geweigerd.

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond en ziet geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling. De uitspraak is openbaar uitgesproken op 9 april 2021, en partijen zijn op de hoogte gesteld van hun recht om binnen vier weken hoger beroep in te stellen bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Middelburg
Bestuursrecht
Zaaknummer: AWB 20/4852

uitspraak van de enkelvoudige kamer voor vreemdelingenzaken in de zaak tussen

[naam], eiseres,

v-nummer: [#]
(gemachtigde: mr. S.J. van der Woude),
en

de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, verweerder,

(gemachtigde: mr. M. Lorier).

Procesverloop

Eiseres heeft beroep ingesteld tegen het besluit van verweerder van 28 mei 2020 (het bestreden besluit).
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
De behandeling van het beroep heeft plaatsgevonden op 12 maart 2021. Eiseres en verweerder hebben zich laten vertegenwoordigen door hun gemachtigden.

Overwegingen

1. Eiseres is geboren op [datum] en heeft de Surinaamse nationaliteit. Eiseres beoogt verblijf bij haar minderjarige zoon [naam 2], geboren op [datum]. Hij is in het bezit van de Nederlandse nationaliteit. Eiseres heeft op 9 september 2019 een aanvraag ingediend om afgifte van een document waaruit blijkt dat zij een verblijfsrecht heeft op grond van het Unierecht. Eiseres stelt daartoe een van haar zoon afgeleid verblijfsrecht te hebben op grond van artikel 20 van het VWEU [1] en het arrest Chavez-Vilchez [2] .
2. Verweerder heeft de aanvraag in het primaire besluit van 14 april 2020 afgewezen en die afwijzing in het bestreden besluit gehandhaafd, onder de overweging dat eiseres en haar kinderen in België verblijven en zij daardoor niet onder het toepassingsbereik van het arrest Chavez-Vilchez valt. Het declaratoire verblijfsrecht kan volgens verweerder alleen bestaan als men zich daadwerkelijk op het Nederlandse grondgebied bevindt. De vraag of eiseres al dan niet rechtmatig in België verblijft acht verweerder niet relevant voor zijn beoordeling, maar gebleken is dat eiseres een verblijfsaanvraag heeft lopen in België. Eiseres heeft een ‘attest van immatriculatie’ gekregen, geldig tot 4 september 2020. Op grond hiervan mag eiseres de beslissing op de Belgische aanvraag in België afwachten.
3. Eiseres voert aan dat haar zoon feitelijk gedwongen wordt om met haar het grondgebied van de lidstaten van de EU te verlaten als aan haar verblijf in Nederland wordt geweigerd. Het daarom aan te nemen verblijfsrecht komt haar vanwege de Nederlandse nationaliteit van haar minderjarige zoon alléén toe in Nederland. Hierbij heeft eiseres gewezen op het arrest Alokpa [3] . Dat eiseres momenteel met haar minderjarige zoon in België verblijft doet volgens haar niet aan af aan haar verblijfsrecht in Nederland. Eiseres heeft in België geen definitief verblijfsrecht. De toekenning van een attest van immatriculatie betekent slechts dat eiseres tijdelijk niet wordt uitgezet. De Belgische autoriteiten hebben het attest op 8 juni 2020 ingetrokken. Verweerder heeft dan ook ten onrechte niet verder beoordeeld of eiseres voldoet aan de voorwaarden voor het aannemen van een afgeleid verblijfsrecht. Eiseres verzoekt de rechtbank om de voorlopige voorziening te treffen [4] dat verweerder haar feitelijke toegang tot Nederland verschaft en haar in het bezit stelt van een verblijfssticker voor de duur van zes maanden waaruit blijkt dat zij mag werken.
De rechtbank oordeelt als volgt.
4. Uit het arrest Chavez-Vilchez volgt dat een derdelander een afgeleid verblijfsrecht ontleent aan het verblijfsrecht dat een Unieburger van rechtswege heeft op grond van artikel 20 van het VWEU, indien vanwege de afhankelijkheid van de Unieburger de weigering van verblijf aan die derdelander tot gevolg zou hebben dat de Unieburger feitelijk gedwongen wordt het grondgebied van de EU te verlaten, waardoor aan de Unieburger het feitelijk genot van zijn Unierechtelijk verblijfsrecht wordt ontnomen.
5. Het enkele verblijf van eiseres buiten Nederland sluit niet uit dat een dergelijke situatie zich in haar geval voordoet. De rechtbank volgt verweerder dan ook niet in zijn standpunt dat reeds vanwege het verblijf van eiseres in het buitenland geen sprake kan zijn van een afgeleid verblijfsrecht in Nederland. Verder valt niet in te zien dat verweerder het bestaan van een afgeleid verblijfsrecht in dit geval niet zou kunnen onderzoeken. Ditzelfde onderzoek voert de IND immers ook uit bij een aanvraag tot afgifte van een faciliterend visum.
6. De rechtbank begrijpt het beroep van eiseres op het arrest Alokpa zo dat ook daarin een verblijfsrecht werd vastgesteld in een andere lidstaat dan de lidstaat van feitelijk verblijf. Niettemin neemt het door eiseres gestelde exclusieve verblijfsrecht in Nederland niet weg dat dit verblijfsrecht slechts aan de orde is, indien moet worden aangenomen dat het ontzeggen van verblijf aan eiseres ertoe leidt dat haar minderjarige zoon het grondgebied van de Europese Unie zal moeten verlaten. Of dit zich voordoet moet door de rechtbank worden beoordeeld aan de hand van de feiten en omstandigheden ten tijde van het bestreden besluit.
7. Op grond van het dossier en het verhandelde ter zitting stelt de rechtbank vast dat eiseres zowel ten tijde van het primaire besluit als het bestreden besluit in het bezit was van een attest van immatriculatie, op grond waarvan zij de uitkomst van haar verblijfsrechtelijke procedure in België mocht afwachten. Dat betekent dat van een mogelijk gedwongen vertrek van haar minderjarige zoon van het grondgebied van de Europese Unie op dat moment geen sprake was.
8. Verweerder heeft het gevraagde verblijfsdocument op grond van het arrest Chavez-Vilchez daarom terecht geweigerd.
9. Het beroep is ongegrond. De rechtbank zal dan ook geen voorlopige voorziening treffen zoals gevraagd.
10. Er is geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. J.F.I. Sinack, rechter, in aanwezigheid van mr. N.M.L. van der Kammen, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 9 april 2021.
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen vier weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.

Voetnoten

1.Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie.
2.Hof van Justitie van de Europese Unie van 10 mei 2017, ECLI:EU:C:2017:354.
3.Hof van Justitie van de Europese Unie van 10 oktober 2013, ECLI:EU:C:2013:645.
4.Op grond van artikel 8:72, vijfde lid, van de Algemene wet bestuursrecht.