ECLI:NL:RBDHA:2021:4617
Rechtbank Den Haag
- Eerste aanleg - enkelvoudig
- Rechtspraak.nl
Afgeleid verblijfsrecht van een derdelander op basis van het verblijfsrecht van een Unieburger
In deze zaak heeft eiseres, een Surinaamse nationaliteit, beroep ingesteld tegen een besluit van de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, waarin haar aanvraag voor een verblijfsdocument op grond van het Unierecht werd afgewezen. Eiseres heeft een minderjarige zoon met de Nederlandse nationaliteit en stelt dat zij recht heeft op een afgeleid verblijfsrecht in Nederland, gebaseerd op artikel 20 van het VWEU en het arrest Chavez-Vilchez. De staatssecretaris heeft de aanvraag afgewezen op de grond dat eiseres en haar kinderen in België verblijven, waardoor zij niet onder het toepassingsbereik van het arrest valt. Eiseres betwist dit en voert aan dat haar zoon gedwongen zou worden om de EU te verlaten als haar verblijf in Nederland wordt geweigerd.
De rechtbank heeft de argumenten van eiseres en verweerder zorgvuldig afgewogen. De rechtbank oordeelt dat het enkele feit dat eiseres buiten Nederland verblijft, niet uitsluit dat er sprake kan zijn van een afgeleid verblijfsrecht. De rechtbank volgt verweerder niet in zijn standpunt dat het verblijf in het buitenland betekent dat er geen afgeleid verblijfsrecht kan zijn. De rechtbank concludeert dat er op het moment van de besluiten geen sprake was van een gedwongen vertrek van de minderjarige zoon van eiseres uit de EU, aangezien eiseres in het bezit was van een attest van immatriculatie in België. Daarom heeft de rechtbank geoordeeld dat de staatssecretaris het gevraagde verblijfsdocument terecht heeft geweigerd.
De rechtbank verklaart het beroep ongegrond en ziet geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling. De uitspraak is openbaar uitgesproken op 9 april 2021, en partijen zijn op de hoogte gesteld van hun recht om binnen vier weken hoger beroep in te stellen bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.