Op 26 april 2021 heeft de Rechtbank Den Haag uitspraak gedaan in een civiele zaak tussen een eiser en een gedaagde, waarbij de eiser, vertegenwoordigd door advocaat mr. A.M. Thomas, een vordering tot terugbetaling van een lening heeft ingesteld tegen de gedaagde, vertegenwoordigd door advocaat mr. M.J. Meijer. De zaak betreft een bedrag van € 56.040,21 dat door de eiser op 6 september 2018 is overgemaakt naar de gemeenschappelijke bankrekening van zijn dochter en de gedaagde, die op dat moment de partner van de dochter was. De eiser vordert de helft van dit bedrag terug van de gedaagde, ondanks het ontbreken van een schriftelijke leningsovereenkomst.
Tijdens de mondelinge behandeling heeft de gedaagde verklaard dat de lening buiten hem om is geregeld en dat het bedrag is gebruikt om een (rest)schuld af te lossen van een woning die de dochter en hij in 2018 hebben verkocht. De rechtbank heeft vastgesteld dat de eiser het bedrag heeft geleend aan de dochter en de gedaagde, en dat de afspraken tussen de dochter en de gedaagde niet relevant zijn voor de vordering van de eiser.
De rechtbank heeft de gedaagde veroordeeld tot betaling van € 28.020 aan de eiser, vermeerderd met wettelijke rente vanaf 17 januari 2020. De proceskosten zijn gecompenseerd, wat betekent dat beide partijen hun eigen kosten dragen. De vordering tot betaling van buitengerechtelijke incassokosten is afgewezen, omdat de gedaagde een privé persoon is en er geen bewijs was van een aanmaning met een termijn van veertien dagen. Deze mondelinge uitspraak is gedaan door mr. A.C. Bordes en is openbaar uitgesproken in aanwezigheid van de griffier.