In deze zaak heeft eiseres, een alleenstaande moeder met vier minderjarige kinderen, een aanvraag ingediend voor een urgentieverklaring voor huisvesting bij de gemeente Den Haag. De aanvraag werd afgewezen in het primaire besluit van 12 maart 2020, en deze afwijzing werd in het bestreden besluit van 7 september 2020 gehandhaafd. Eiseres stelde dat zij en haar kinderen zich niet veilig voelden in hun huidige woning vanwege bedreigingen van de ex-partner van eiseres, wat leidde tot lichamelijke en geestelijke klachten. De gemeente stelde echter dat eiseres niet voldeed aan de voorwaarden van de Huisvestingsverordening Den Haag 2019, en dat er geen urgent huisvestingsprobleem was.
Tijdens de zitting op 23 maart 2021, waar eiseres en haar gemachtigde aanwezig waren, werd het verweer van de gemeente toegelicht. De rechtbank overwoog dat de gemeente zich in redelijkheid op het standpunt had kunnen stellen dat eiseres haar huisvestingsprobleem op een andere manier kon oplossen, bijvoorbeeld door contact op te nemen met de politie voor een straat- of contactverbod. De rechtbank concludeerde dat de aanvraag van eiseres niet voldeed aan de voorwaarden van de verordening, en dat de gemeente de afwijzing van de urgentieverklaring terecht had gehandhaafd.
De rechtbank verklaarde het beroep van eiseres ongegrond en oordeelde dat er geen aanleiding was voor een proceskostenveroordeling. De uitspraak werd openbaar uitgesproken op 12 april 2021, en een afschrift werd verzonden aan de betrokken partijen. Eiseres werd geïnformeerd over de mogelijkheid om in hoger beroep te gaan tegen deze uitspraak.