ECLI:NL:RBDHA:2021:4390

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
30 april 2021
Publicatiedatum
29 april 2021
Zaaknummer
SGR 20 / 7689
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing urgentieverklaring wegens zelf veroorzaakte woonnoodsituatie en onvoldoende onderbouwing van bedreigingen

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 30 april 2021 uitspraak gedaan in een bestuursrechtelijke procedure over de afwijzing van een aanvraag voor een urgentieverklaring door het dagelijks bestuur van het samenwerkingsorgaan Holland Rijnland. Eiser, die in een onhoudbare woonsituatie bij zijn moeder verblijft, had een urgentieverklaring aangevraagd omdat hij stelde dat hij vanwege ernstige bedreigingen uit Engeland moest vluchten. De rechtbank heeft vastgesteld dat de aanvraag door verweerder op 11 augustus 2020 was afgewezen en dat het bezwaar van eiser tegen deze afwijzing ongegrond was verklaard in het bestreden besluit van 26 oktober 2020.

Tijdens de zitting op 20 april 2021, die via videoverbinding plaatsvond, heeft eiser zijn standpunt toegelicht. Hij betoogde dat zijn verhuizing naar Nederland noodzakelijk was vanwege aanhoudende bedreigingen en dat hij geen andere optie had dan bij zijn moeder in te trekken. Verweerder heeft echter gesteld dat niet is gebleken van ernstige bedreigingen en dat de woonnoodsituatie door eiser zelf is veroorzaakt. De rechtbank oordeelde dat verweerder de afwijzing van de urgentieverklaring voldoende gemotiveerd had en dat eiser niet in aanmerking kwam voor een urgentieverklaring vanwege medische, psychosociale of maatschappelijke problemen.

De rechtbank concludeerde dat de afwijzing van de urgentieverklaring geen bijzondere hardheid opleverde, gezien de schaarste aan sociale woningen in de regio en het feit dat eiser zelf had gekozen om naar deze regio te verhuizen zonder adequate huisvesting. De belangen van de zoon van eiser waren voldoende betrokken in de afweging, maar er was geen noodzaak aangetoond voor een verblijf in de buurt van Leiden. Uiteindelijk werd het beroep van eiser ongegrond verklaard, en er werd geen proceskostenveroordeling opgelegd.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Bestuursrecht
zaaknummer: SGR 20/7689

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 30 april 2021 in de zaak tussen

[eiser] , te [woonplaats] , eiser

(gemachtigde: mr. L.A.M. van der Geld),
en

het dagelijks bestuur van het samenwerkingsorgaan Holland Rijnland, verweerder

(gemachtigde: drs. T. van Santen).

Procesverloop

In het besluit van 11 augustus 2020 (primair besluit) heeft verweerder de aanvraag van eiser om een urgentieverklaring afgewezen.
In het besluit van 26 oktober 2020 (bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiser ongegrond verklaard.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft per videoverbinding plaatsgevonden op 20 april 2021. Partijen hebben zich laten vertegenwoordigen door hun gemachtigde
.Tevens zijn verschenen [moeder] , moeder van eiser, haar partner en [A] van Jouw Begeleiding.

Overwegingen

1. Eiser heeft een aanvraag ingediend voor een urgentieverklaring. Hij woont nu bij zijn moeder, haar man en zijn broer met in totaal zes personen in de woning. De huidige woonsituatie is volgens hem onhoudbaar.
2. Verweerder heeft – in navolging van de bezwaarschriftencommissie – de afwijzing van de aanvraag met het bestreden besluit gehandhaafd. Verweerder stelt dat niet is gebleken dat eiser vanwege ernstige bedreigingen moest vluchten uit Engeland en hij daarom noodgedwongen bij zijn moeder in [plaats] is gaan wonen samen met zijn vrouw en kind. De woonnoodsituatie is door eiser zelf veroorzaakt en de aanvraag voor een urgentieverklaring is om die reden afgewezen. Verweerder maakt met grote terughoudend gebruik van de hardheidsclausule wegens het hoge aantal woningzoekenden in de regio en het beperkte aantal sociale huurwoningen. In de situatie van eiser heeft verweerder geen aanleiding gezien om van de hardheidsclausule gebruik te maken.
3. Eiser is het niet eens met het bestreden besluit. Hij stelt dat verweerder hem ten onrechte verwijtbaar handelen heeft tegengeworpen. De verhuizing naar Nederland was onvoorzienbaar en noodzakelijk vanwege ernstige aanhoudende bedreigingen die het gezin in gevaar brachten. Een andere woning in Engeland was geen optie en er was geen andere mogelijkheid dan in te trekken bij de moeder van eiser. Bovendien stelt eiser dat hij in aanmerking komt voor een urgentieverklaring wegens dreigende uithuiszetting en acute dakloosheid. Omtrent de hardheidsclausule voert eiser aan dat de onvoorziene situatie en de belangen van zijn zoon onvoldoende zijn betrokken.
4. De rechtbank komt tot de volgende beoordeling.
5. De rechtbank is van oordeel dat verweerder de urgentieverklaring voldoende gemotiveerd en in redelijkheid heeft afgewezen op de afwijzingsgrond dat de woonnoodsituatie door eiser zelf is veroorzaakt. Uit de door eiser overgelegde politierapporten blijkt niet van ernstige of aanhoudende bedreigingen die maken dat de verhuizing op korte termijn noodzakelijk was. Bovendien mag van eiser worden verwacht om samen met de politie in Engeland tot een oplossing te komen. Verder is de gestelde wachttijd voor het verkrijgen van een woning in Engeland niet aannemelijk gemaakt. Verweerder heeft eiser mogen tegenwerpen dat hij zich heeft gevestigd in een regio waar sprake is van woningnood, nu niet is gebleken van een noodzakelijke reden om hier te gaan wonen. Met deze afwijzingsgrond komt eiser niet in aanmerking voor een urgentieverklaring voor medische, psychosociale- of maatschappelijke problemen of een urgentieverklaring voor dreigende uithuiszetting en acute dakloosheid.
6.1.
Vervolgens is de rechtbank van oordeel dat verweerder zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat de afwijzing geen bijzondere hardheid oplevert. Verweerder heeft daarbij mogen betrekken dat er een grote schaarste is aan sociale woningen in de regio en eiser er zelf komende vanuit het buitenland voor heeft gekozen naar de regio te verhuizen zonder te beschikking over adequate huisvestiging. Ook zijn er andere regio’s met minder krapte op de sociale woningmarkt. Het is rechtspraak van de hoogste bestuursrechter dat verweerder deze omstandigheden mag betrekken in zijn afweging. [1] Ter zitting heeft verweerder uiteengezet dat in andere (krimp)regio’s minder of geen voorwaarden worden gesteld voor sociale woningen. Dat eiser in een regio in Zeeland is afgewezen omdat hij geen regionale binding heeft, betekent dus niet dat het voor eiser onmogelijk is zich aan te melden voor een sociale woning in alle andere (krimp)regio’s.
6.2.
Verweerder heeft in zijn afweging voldoende en kenbaar de belangen van de zoon betrokken, maar overwogen dat niet is gebleken dat het voor de zoon van eiser noodzakelijk is om in de buurt van Leiden te wonen. Hoewel uit de brieven van de behandelaars en de uitleg ter zitting een groot belang blijkt om het hulptraject voort te zetten, volgt uit de stukken niet van een noodzakelijke behandeling in deze regio. Van eiser mag worden verwacht om de hulpverleningstrajecten op te starten in een andere regio. Hetzelfde geldt voor de school. Hiermee heeft verweerder voldoende de belangen van het kind betrokken, maar er geen doorslaggevend gewicht aan hoeven kennen.
7. Het beroep is ongegrond.
8. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. G.P. Kleijn, rechter, in aanwezigheid van mr. G.A. Verhoeven, griffier. De uitspraak is uitgesproken in het openbaar op 30 april 2021.
griffier
rechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Bent u het niet eens met deze uitspraak?

Als u het niet eens bent met deze uitspraak, kunt u een brief sturen naar de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State waarin u uitlegt waarom u het er niet mee eens bent. Dit heet een beroepschrift. U moet dit beroepschrift indienen binnen 6 weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. U ziet deze datum hierboven.

Voetnoten

1.De uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State van 28 augustus 2019 (ECLI:NL:RVS:2019:2920).