In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 30 april 2021 uitspraak gedaan in een bestuursrechtelijke procedure over de afwijzing van een aanvraag voor een urgentieverklaring door het dagelijks bestuur van het samenwerkingsorgaan Holland Rijnland. Eiser, die in een onhoudbare woonsituatie bij zijn moeder verblijft, had een urgentieverklaring aangevraagd omdat hij stelde dat hij vanwege ernstige bedreigingen uit Engeland moest vluchten. De rechtbank heeft vastgesteld dat de aanvraag door verweerder op 11 augustus 2020 was afgewezen en dat het bezwaar van eiser tegen deze afwijzing ongegrond was verklaard in het bestreden besluit van 26 oktober 2020.
Tijdens de zitting op 20 april 2021, die via videoverbinding plaatsvond, heeft eiser zijn standpunt toegelicht. Hij betoogde dat zijn verhuizing naar Nederland noodzakelijk was vanwege aanhoudende bedreigingen en dat hij geen andere optie had dan bij zijn moeder in te trekken. Verweerder heeft echter gesteld dat niet is gebleken van ernstige bedreigingen en dat de woonnoodsituatie door eiser zelf is veroorzaakt. De rechtbank oordeelde dat verweerder de afwijzing van de urgentieverklaring voldoende gemotiveerd had en dat eiser niet in aanmerking kwam voor een urgentieverklaring vanwege medische, psychosociale of maatschappelijke problemen.
De rechtbank concludeerde dat de afwijzing van de urgentieverklaring geen bijzondere hardheid opleverde, gezien de schaarste aan sociale woningen in de regio en het feit dat eiser zelf had gekozen om naar deze regio te verhuizen zonder adequate huisvesting. De belangen van de zoon van eiser waren voldoende betrokken in de afweging, maar er was geen noodzaak aangetoond voor een verblijf in de buurt van Leiden. Uiteindelijk werd het beroep van eiser ongegrond verklaard, en er werd geen proceskostenveroordeling opgelegd.