Overwegingen
1. Het oordeel van de voorzieningenrechter heeft een voorlopig karakter en bindt de rechtbank in een (eventueel) bodemgeding niet.
Waar gaat deze zaak over?
2. Verzoekster heeft op 30 juni 2020 een urgentieverklaring aangevraagd omdat haar huidige woning niet meer geschikt is voor haar jongste kind. Zijn psychische en lichamelijke gezondheid gaat achteruit door het verblijf in de woning. Dat is gelegen in een combinatie van de staat van de woning en de omstandigheid dat zich een trauma voorgedaan heeft in de woning. Verzoekster is bij herhaling mishandeld in de woning door haar ex-partner. De kinderen waren hiervan getuige.
Wat heeft verweerder besloten?
3. Bij het primaire besluit heeft verweerder de aanvraag van verzoekster afgewezen op grond van artikel 4.5, aanhef en onder b, van de Huisvestingsverordening Den Haag 2019 (de Huisvestingsverordening), gelezen in samenhang met artikel 2.1.2, aanhef en onder a, van de Beleidsregel urgentieverklaringen Den Haag 2019 (de Beleidsregel), artikel 4:5, aanhef en onder c, van de Huisvestingsverordening, gelezen in samenhang met artikel 2.1.3, aanhef en onder f, van de Beleidsregel en artikel 4:5, aanhef en onder m, van de Huisvestingsverordening, gelezen in samenhang met artikel 2.1.13, aanhef en onder c, van de Beleidsregel.
4. Verweerder heeft vastgesteld dat het huisvestingsprobleem mede wordt veroorzaakt door onderhoudsproblemen in de woning. De mogelijkheid om een urgentieverklaring aan te vragen voor een situatie als die van verzoekster is in voornoemde artikelen bewust uitgesloten. Verzoekster heeft niet aangetoond dat zij en haar zoon niet met behulp van gerichte behandeling het medische of sociale woonprobleem kan oplossen. Tot slot reageert verzoekster voornamelijk op woningen binnen de gemeente Den Haag en Rijswijk en heeft zij na een mail van verweerder daarover haar zoekgebied niet uitgebreid. Daarom is het volgens verweerder ook niet mogelijk in de situatie van eiseres de hardheidsclausule van artikel 7:3 van de Huisvestingsverordening toe te passen.
Wat vinden partijen in de procedure over het verzoek om een voorlopige voorziening?
4. Verzoekster stelt dat haar urgentieaanvraag ten onrechte is afgewezen.
Verzoekster wijst er allereerst op dat verweerder nalaat om tijdig te beslissen op verzoeksters bezwaar en de gemachtigde van verzoekster ook niet tijdig heeft voorzien van een dossier. In verzoeksters woning hebben zich traumatische gebeurtenissen voorgedaan. Inmiddels zijn verzoekster en haar zoontje gediagnostiseerd met depressie. De GZ- psycholoog geeft aan dat de woonomgeving sterk belemmerend werkt bij de behandeling van verzoekster. Ook de behandelaar van het zoontje ondersteunt de urgentieaanvraag (brief van 23 september 2020 van de behandelend arts bij het Haga Ziekenhuis). Verweerder gaat bij de toets of sprake is van een urgent woonprobleem ten onrechte voorbij aan het feit dat zich traumatische gebeurtenissen hebben voorgedaan in de woning. Verweerder had een advies moeten vragen aan een medisch of sociaal adviseur. Ook artikel 4:5, aanhef en onder c, van de Huisvestingsverordening is ten onrechte door verweerder aan verzoekster tegengeworpen. Indien de behandelaar van verzoeksters zoon van mening zou zijn dat een behandeling het trauma dan wel de gezondheidsklachten zou kunnen verhelpen, dan was dit wel kenbaar gemaakt. Dan had de behandelaar de urgentieaanvraag niet ondersteund. Het woonprobleem kan dus niet opgelost worden door inzet van een psychische behandeling. Overigens staat de zoon van verzoekster nu ook al enige tijd onder behandeling en er heeft zich nog geen verbetering voorgedaan. Verder heeft verzoekster naar aanleiding van het mailtje van verweerder van 7 juli 2020 wel degelijk haar zoekgebied uitgebreid en reageert zij ook op woningen buiten Den Haag en Rijswijk. Verweerder heeft daarnaast de weigering de hardheidsclausule toe te passen, onvoldoende gemotiveerd. Het belang van verzoekster zou zwaarder moeten wegen dan verweerders belang van bestrijding van onevenwichtige en onrechtvaardige effecten van schaarste op de sociale woningmarkt. Tot slot heeft verweerder niet kenbaar de belangen van de kinderen betrokken bij zijn besluitvorming. Dit is in strijd met artikel 3 van het Internationaal Verdrag inzake de Rechten van het Kind (IVRK), aldus verzoekster.
5. Verweerder heeft geen verweerschrift ingediend, maar ter zitting toegelicht dat naar aanleiding van de inmiddels gehouden hoorzitting in bezwaar, besloten is om alsnog medisch advies bij de GGD te vragen over de aanvraag van verzoekster. Verder heeft verweerder excuses gemaakt voor de vertraagde behandeling van het bezwaar. De verwachting is dat binnen twee weken een beslissing op het bezwaar volgt.
6. De relevante regels staan in de bijlage. De bijlage hoort bij de uitspraak.
Wat is het oordeel van de voorzieningenrechter?
7. De rechtbank stelt voorop dat verweerder bij de aan hem in de Huisvestingsverordening verleende bevoegdheid tot het toekennen van een urgentieverklaring, gelet op de tekst ervan, beoordelings- en beleidsruimte toekomt. Dit leidt ertoe dat de rechtbank het bestreden besluit terughoudend dient te toetsen. Tegen die achtergrond heeft de hoogste bestuursrechter geoordeeld dat een restrictief beleid van verweerder ter zake van urgentieverklaringen niet onredelijk is te achten, gelet op het grote aantal aanvragen voor een urgentieverklaring en het in verhouding daarmee geringe aantal woningen dat voor toewijzing beschikbaar is.
8. Daarnaast is de door verzoekster gevraagde voorziening – te weten haar te behandelen als ware zij in het bezit van een urgentieverklaring – verstrekkend van aard aangezien het verweerder voor een voldongen feit zou plaatsen. Nader onderzoek zou in het geval van toekenning van de urgentieverklaring immers overbodig zijn. Het treffen van zo een verstrekkende voorziening is alleen mogelijk als het duidelijk is dat het besluit dusdanig onrechtmatig is en/of het spoedeisend belang bij het treffen van de voorziening dermate groot is dat langer wachten niet meer mogelijk is. Hiervan is de voorzieningenrechter niet gebleken.
9. Het enkele feit dat verweerder als gevolg van de in maart 2021 ingebrachte medische informatie en het verhandelde op de hoorzitting in bezwaar, alsnog medisch advies heeft gevraagd van de GGD, maakt nog niet dat het besluit van 14 augustus 2020 onrechtmatig is of geen stand zal houden in bezwaar. Verzoekster voldoet immers niet aan alle bovenliggende vereisten zodat alleen een urgentieverklaring kan worden gegeven op grond van de hardheidsclausule. Om in dat kader een goede afweging te kunnen maken heeft verweerder bovengenoemd advies gevraagd. Daarmee is evenwel nog niet zeker dat het beroep op de hardheidsclausule zal slagen, gelet op de restrictieve toepassing daarvan. Verzoekster heeft daarnaast geen medische informatie overgelegd waaruit blijkt dat de psychische situatie op dit moment dusdanig dreigt te verslechteren dat de beslissing op bezwaar niet afgewacht kan worden. Daarbij acht de voorzieningenrechter van belang dat verweerder ter zitting de verwachting uitgesproken heeft dat deze beslissing in beginsel binnen twee weken na de datum van de zitting kan worden genomen.
10. Het belang van verzoekster weegt gelet op het voorgaande niet dusdanig zwaar dat aanleiding bestaat tot het treffen van de gevraagde – verstrekkende – voorziening op dit moment. Aan de bespreking van de overige gronden komt de voorzieningenrechter gelet niet toe.
11. De voorzieningenrechter wijst het verzoek af.
12. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.