In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 21 april 2021 uitspraak gedaan in een verzoek om alimentatie. Verzoekster, geboren in 1998 en wonende in Turkije, heeft een verzoek ingediend om haar vader, de man, te verplichten een maandelijkse bijdrage van € 500,- te betalen voor haar levensonderhoud. De man, die in Nederland woont, heeft verweer gevoerd tegen dit verzoek. De rechtbank heeft kennisgenomen van de relevante stukken, waaronder het verzoekschrift en het verweerschrift, en heeft de zaak op zitting behandeld.
De rechtbank heeft vastgesteld dat de Nederlandse rechter rechtsmacht heeft op basis van de woonplaats van de man in Nederland. Het toepasselijke recht is het Turks recht, aangezien verzoekster in Turkije woont. De rechtbank heeft de ontvankelijkheid van het verzoek beoordeeld op basis van het Turks Burgerlijk Wetboek, dat bepaalt dat onderhoudsverplichtingen bestaan voor verwanten in behoeftigheid.
Verzoekster heeft gesteld dat zij een behoefte heeft van € 580,- per maand, maar de rechtbank oordeelt dat zij onvoldoende heeft aangetoond dat zij niet in staat is om in haar eigen levensonderhoud te voorzien. Ondanks haar licht verstandelijke beperking en het feit dat zij vrijwilligerswerk verricht, heeft verzoekster geen bewijsstukken overgelegd die haar stelling onderbouwen. De rechtbank concludeert dat verzoekster in staat moet worden geacht om in haar eigen behoefte te voorzien en wijst het verzoek om alimentatie af. De man heeft ter zitting aangeboden om de helft van de zorgkosten te betalen, maar dit is niet vastgelegd in de beschikking.
De rechtbank heeft het verzoek om alimentatie afgewezen, waarbij de beslissing is genomen door rechter H. Dragtsma, in samenwerking met griffier M. Corver, en is uitgesproken ter openbare zitting.