ECLI:NL:RBDHA:2021:4260

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
30 maart 2021
Publicatiedatum
26 april 2021
Zaaknummer
AWB - 19 _ 7451
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Matiging van maatregel wegens verminderde verwijtbaarheid in het kader van de Werkloosheidswet

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 30 maart 2021 uitspraak gedaan in een geschil tussen een eiser en de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv). De eiser, die een WW-uitkering ontving, had een maatregel opgelegd gekregen van 25 procent verlaging van zijn uitkering voor de duur van vier maanden, omdat hij niet had meegewerkt aan re-integratieactiviteiten. De rechtbank oordeelde dat de eiser van het niet naleven van zijn verplichting om mee te werken aan scholing, opleiding of activiteiten, verminderd een verwijt valt te maken. De rechtbank heeft het beroep van de eiser gegrond verklaard, het bestreden besluit vernietigd en de maatregel gematigd naar een verlaging van 15 procent van zijn uitkering voor dezelfde duur. De rechtbank overwoog dat de eiser in een turbulente periode verkeerde, met een arbeidsconflict en gerechtelijke procedures, en dat zijn niet verschijnen op afspraken niet leidde tot nadelige gevolgen voor zijn re-integratie. De rechtbank heeft ook bepaald dat de verweerder de proceskosten van de eiser moet vergoeden.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Bestuursrecht
zaaknummer: SGR 19/7451

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 30 maart 2021 in de zaak tussen

[eiser] , te [woonplaats] , eiser,

en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv), verweerder
(gemachtigde: mr. B.M. de Wolff),

Als derde-partij heeft aan het geding deelgenomen: de gemeente Rotterdam,(gemachtigde: mr. I. Plaisier)

Procesverloop

Bij besluit van 11 juni 2019 (het primaire besluit) heeft verweerder de uitkering die eiser ontvangt ingevolge de Werkloosheidswet (WW) met ingang van 1 juni 2019 gedurende vier maanden met 25 procent verlaagd.
Bij besluit van 15 oktober 2019 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiser ongegrond verklaard.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 8 maart 2021. Eiser is verschenen. Verweerder en de derde-partij hebben zich laten vertegenwoordigen door hun gemachtigde.

Overwegingen

Wat ging er aan deze procedure vooraf?
1.1.
De gemeente Rotterdam is overheidswerkgever als bedoeld in artikel 1, onder i, van de WW. Eiser is tot zijn ontslag d.d. 28 november 2018 werkzaam geweest bij de gemeente Rotterdam. Bij besluit van 15 november 2018 heeft verweerder aan eiser toestemming verleend om als zelfstandige te starten in de periode van 29 november 2018 tot en met 29 mei 2019. Eiser heeft op 27 november 2018 een WW-uitkering aangevraagd. Bij besluit van 7 december 2018 heeft verweerder aan eiser een WW-uitkering toegekend met ingang van 28 november 2018. Bij besluit van 21 december 2018 heeft verweerder opnieuw – en met instemming van de gemeente Rotterdam – toestemming verleend voor een startperiode als zelfstandige over de periode 29 november 2018 tot en met 29 mei 2019.
1.2.
PROambt mobiliteit (hierna: PROambt) voert de re-integratietaken namens de gemeente Rotterdam uit. Per e-mail van 14 november 2018 heeft PROambt eiser een e-mail gestuurd over zijn re-integratie. Op 16 november 2018 heeft PROambt naar aanleiding van een telefoongesprek met eiser een e-mailbericht naar eiser verstuurd voor een afspraak op 29 november 2018 bij PROambt. Eiser is niet op deze afspraak verschenen. Op
29 november 2018 heeft eiser een waarschuwing van de gemeente Rotterdam gekregen dat hij niet op een afspraak met PROambt is verschenen. Daarop is een nieuwe afspraak met PROambt ingepland op 10 december 2018. Vervolgens is er een mobiliteitsplan opgesteld en zijn eiser en PROambt onder meer overeengekomen dat er één keer per drie weken afspraken zullen plaatsvinden met een loopbaancoach. Eiser is op de afspraak die op
15 januari 2019 stond ingepland niet verschenen. Daarop is een nieuwe afspraak op
24 januari 2019 ingepland. Op de afspraak van 11 april 2019 is eiser evenmin verschenen. Er is een nieuwe afspraak gemaakt op 2 mei 2019.
1.3.
Op 17 april 2019 heeft PROambt namens de gemeente Rotterdam een melding van verwijtbaar gedrag tijdens re-integratie bij verweerder ingediend. In deze melding is opgenomen dat eiser zonder voorafgaande kennisgeving niet op drie afspraken, te weten
29 november 2018, 15 januari 2019 en 11 april 2019 is verschenen.
1.4.
Verweerder heeft de melding in behandeling genomen en vervolgens bij eiser om informatie verzocht. Na ontvangst van deze informatie heeft verweerder het primaire besluit genomen. Hieraan heeft verweerder ten grondslag gelegd dat eiser tot drie keer toe niet op een afspraak is verschenen bij de loopbaancoach van PROambt. De WW-uitkering van eiser is met ingang van 1 juni 2019 voor vier maanden met 25 procent gekort.
2. Bij het bestreden besluit heeft verweerder de bezwaren van eiser ongegrond verklaard en het primaire besluit gehandhaafd.
Standpunt van eiser
3. Eiser kan zich niet verenigen met het bestreden besluit. Hij stelt zich op het standpunt dat aan hem ten onrechte een maatregel is opgelegd. Eiser kan niet verweten worden dat hij de afspraak van 29 november 2018 heeft gemist. Deze afspraak heeft bovendien op een later moment plaatsgehad (10 december 2018) en toen werd duidelijk dat niet verweerder, maar de gemeente Rotterdam toestemming had moeten verlenen voor de startersregeling. Verweerder heeft hem onjuist geïnformeerd. Voorts hebben de afspraken van 15 januari 2019 en 11 april 2019 eveneens op een later moment plaatsgehad. Dat eiser zich in deze afspraken heeft vergist is onvoldoende om te stellen dat eiser niet meewerkt aan zijn re-integratie verplichtingen. Tot slot heeft verweerder volgens eiser een toetsende rol om te controleren of de eis van de gemeente Rotterdam om een sanctie op te leggen juist is. Volgens eiser heeft verweerder daarin ernstig verzuimd en daarom is verweerder niet onafhankelijk.
Wettelijk kader
4.1.
Op grond van artikel 72a, eerste lid, aanhef en onder a, van de WW heeft de overheidswerkgever tot taak de inschakeling in de arbeid te bevorderen van een persoon die uit hoofde van een dienstbetrekking als overheidswerknemer met die overheidswerkgever recht heeft op uitkering op grond van hoofdstuk II.
4.2.
Op grond van artikel 26, eerste lid, aanhef en onder e, van de WW is de werknemer verplicht mee te werken aan de activiteiten die bevorderlijk zijn voor zijn inschakeling in de arbeid, bedoeld in de hoofdstukken VI en XA.
4.3.
Op grond van artikel 27, derde lid, van de WW weigert UWV – voor zover van belang – de uitkering tijdelijk of blijvend, geheel of gedeeltelijk ter zake van het niet of niet behoorlijk nakomen door de werknemer van een verplichting als bedoeld in artikel 26 van de WW.
4.4.
Een maatregel wordt op grond van artikel 27, zesde lid, van de WW afgestemd op de ernst van de gedraging en de mate waarin de werknemer de gedraging verweten kan worden. Van het opleggen van een maatregel wordt in elk geval afgezien, indien elke vorm van verwijtbaarheid ontbreekt.
4.5.
Artikel 5, onder a, van het Maatregelenbesluit Socialezekerheidswetten (het Maatregelenbesluit) bepaalt dat de verplichting van het niet meewerken aan scholing, opleiding of activiteiten gericht op inschakeling in de arbeid wordt aangemerkt als een maatregel van de derde categorie. Gelet op artikel 2 onder c van het Maatregelenbesluit wordt hiervoor in beginsel een maatregel van 25 procent gedurende vier maanden opgelegd met een mogelijkheid van afwijking tot ten minste 15 procent of te hoogste 100 procent van het uitkeringsbedrag.
4.6.
Op grond van artikel 3, eerste lid, van de Beleidsregel Maatregelen Uwv (Beleidsregel) wordt het percentage van de maatregel verlaagd of verhoogd indien de verminderde of verhoogde ernst of verwijtbaarheid van het niet naleven van de verplichting daartoe aanleiding geven. In gevolge artikel 3, tweede lid van de Beleidsregel is sprake van verminderde ernst of verwijtbaarheid, die aanleiding is voor toepassing van een verlaagd percentage, indien:
a. het niet naleven van een niet termijngebonden verplichting niet heeft geleid tot het ten onrechte of tot een te hoog bedrag verlenen van de uitkering, en evenmin heeft kunnen leiden tot nadelige gevolgen voor de re-integratie van de betrokkene;
b. het niet naleven van de verplichting, gelet op de persoonlijke omstandigheden van de betrokkene of de omstandigheden waaronder het niet naleven van de verplichting heeft plaatsgevonden, hem slechts in beperkte mate kan worden aangerekend; of
c. de betrokkene uit eigen beweging de nadelige gevolgen van het niet naleven van de verplichting ongedaan heeft gemaakt voordat het UWV die gedraging had geconstateerd.
4.7.
In artikel 7, eerste lid, van de Beleidsregel is bepaald dat bij het niet naleven van een verplichting uit de derde categorie, de hoogte van de maatregel wordt vastgesteld op 15 procent indien er sprake is van verminderde ernst of verwijtbaarheid, en op 50 procent indien er sprake is van verhoogde ernst of verwijtbaarheid.
Beoordeling door de rechtbank
5.1.
Tussen partijen is niet in geschil dat eiser in de betrokken periode zonder voorafgaande kennisgeving drie afspraken heeft gemist. Partijen verschillen van mening over de vraag of eiser daarmee niet heeft voldaan aan de verplichting mee te werken aan scholing, opleiding of activiteiten gericht op inschakeling in arbeid.
5.2.
Naar het oordeel van de rechtbank valt eiser van het niet verschijnen op de afspraken een verwijt te maken. Eiser was op de hoogte van de afspraken en is zonder afmelding niet verschenen. Weliswaar heeft hij gesteld dat hij de e-mail van 16 november 2018, waarbij de afspraak van 29 november 2018 wordt bevestigd niet heeft ontvangen, maar nu deze afspraak reeds tijdens het telefonisch onderhoud met PROambt op
16 november 2018 was afgestemd, was hij van deze afspraak op de hoogte. Eiser had ook contact kunnen leggen met PROambt over het uitblijven van de bevestigingsmail. Dit betekent dat eiser door niet te verschijnen op de drie afspraken zijn verplichting om mee te werken aan scholing, opleiding of activiteiten heeft geschonden. Daarom heeft verweerder aan eiser terecht een maatregel opgelegd. Voorts ligt de vraag voor of er omstandigheden zijn die maken dat in het geval van eiser sprake is van verminderde ernst of verwijtbaarheid. De rechtbank is, anders dan verweerder, van oordeel dat dit het geval is en overweegt daartoe als volgt.
5.3.
De rechtbank stelt vast dat de afspraken hebben plaatsgevonden in een turbulente periode van eiser. Immers er was sprake van een arbeidsconflict met zijn toenmalige werkgever, waardoor de verhouding met de gemeente Rotterdam ernstig was gebrouilleerd. Eiser is op 28 november 2018 ontslagen en is sindsdien verwikkeld in gerechtelijke procedures om zijn ontslag aan te vechten. Zijn eerste gesprek zou plaatsvinden een dag na zijn ontslag en op de dag van de derde gemiste afspraak was er een onverwachtse ontwikkeling in de ontslagprocedure (het mediationtraject werd gestopt), waardoor hij genoodzaakt werd de zitting bij de rechtbank voor te bereiden. Voorts heeft eiser in alle drie de gevallen direct contact opgenomen met PROambt om zijn fout te herstellen en een nieuwe afspraak te maken. Verder staat vast dat eiser voor het overige goed heeft meegewerkt aan zijn re-integratietraject. Tot slot is het de rechtbank niet gebleken dat het handelen van eiser heeft geleid tot nadelige gevolgen voor de re-integratie van eiser. De rechtbank is van oordeel dat deze omstandigheden – in onderlinge samenhang bezien – maken dat eiser van het niet naleven van zijn verplichting om mee te werken aan scholing, opleiding of activiteiten, verminderd een verwijt valt te maken.
Conclusie
6. Het vorenstaande betekent dat de rechtbank aanleiding ziet om de aan eiser opgelegde maatregel te matigen wegens verminderde verwijtbaarheid. De rechtbank zal het beroep gegrond verklaren, het bestreden besluit vernietigen, voor zover daarbij aan eiser een maatregel van 25 procent is opgelegd, het primaire besluit herroepen voor zover daarbij aan eiser een maatregel van 25 procent is opgelegd en zelf in de zaak voorziend aan eiser een maatregel opleggen per 1 juni 2019 bestaande uit een verlaging van 15 procent van zijn uitkering voor de duur van vier maanden.
7. Aangezien de rechtbank het beroep gegrond verklaart, bepaalt de rechtbank dat verweerder aan eiser het door hem betaalde griffierecht vergoedt. Voor een proceskostenveroordeling bestaat eveneens aanleiding. Eiser heeft middels het formulier proceskosten om verletkosten verzocht. Het gaat om een bedrag van € 400,-, waarvan
€ 200,- in verband met het bijwonen van de zitting (2 uren) en € 200,- om andere redenen, namelijk vanwege de voorbereiding en vanwege de omstandigheid dat hij vooraf niet kon werken.
8. De rechtbank overweegt daarover dat onder verletkosten in de zin van artikel 1, aanhef en onder e, van het Besluit proceskosten bestuursrecht (Bpb) worden verstaan de kosten van tijdverzuim voor bijvoorbeeld het persoonlijk bijwonen van een zitting en de heen- en terugreis. Het gaat daarbij dus niet om kosten van tijdverzuim voor het lezen en opstellen van stukken. Voor de tijd die eiser daaraan heeft besteed, wordt daarom geen vergoeding toegekend.
9. Het tarief voor de verletkosten wordt vermeld in artikel 2, eerste lid, onder e, van het Bpb, en is forfaitair vastgesteld tussen de € 7,- en € 88,- per uur, afhankelijk van de omstandigheden. De rechtbank stelt vast dat eiser zijn uurtarief niet heeft onderbouwd. Verzoeker is weliswaar niet verplicht zijn kosten te specificeren, maar bij het ontbreken van een specificatie dient de rechter volgens vaste jurisprudentie de vergoeding op het laagste tarief vast te stellen, te weten € 7,- per uur.
10. Op 8 maart 2021 heeft een zitting plaatsgevonden. Deze zitting heeft een uur geduurd. Voorts is zijn reistijd een uur. Eiser komt daarom in aanmerking voor vergoeding van zijn verletkosten ter hoogte van 2 uur x € 7,-.

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt het bestreden besluit voor zover daarbij aan eiser een maatregel van 25 procent is opgelegd;
- herroept het primaire besluit voor zover daarbij aan eiser een maatregel van 25 procent is opgelegd;
- bepaalt dat deze uitspraak in zoverre in de plaats treedt van het vernietigde gedeelte van het bestreden besluit;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiser voor een totaalbedrag van € 14,-;
- draagt verweerder op het betaalde griffierecht van € 47,00 aan eiser te vergoeden.
Deze uitspraak is gedaan door mr. E.M.M. Kettenis-de Bruin, rechter, in aanwezigheid van mr. L. Lemmen, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 30 maart 2021.
griffier rechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Bent u het niet eens met deze uitspraak?

Als u het niet eens bent met deze uitspraak, kunt u een brief sturen naar de Centrale Raad van Beroep waarin u uitlegt waarom u het er niet mee eens bent. Dit heet een beroepschrift. U moet dit beroepschrift indienen binnen zes weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. U ziet deze datum hierboven.