In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 22 april 2021 uitspraak gedaan in een verzoek tot ondertoezichtstelling van drie minderjarigen, ingediend door de Raad voor de Kinderbescherming. Het verzoek betreft de minderjarigen [minderjarige 1], [minderjarige 2] en [minderjarige 3], die samen met hun ouders in een gezinssituatie verkeren die zorgwekkende elementen vertoont. De Raad heeft ernstige zorgen geuit over de ontwikkeling en opvoedomgeving van de kinderen, met name over [minderjarige 2], die gedragsproblemen vertoont en onveilig gehecht is. De ouders hebben verweer gevoerd tegen de ondertoezichtstelling, stellende dat er geen ernstige ontwikkelingsbedreiging is en dat de kinderen rust nodig hebben. De rechtbank heeft de zaak ter zitting met gesloten deuren behandeld en heeft de ouders, de Raad en de gecertificeerde instelling gehoord.
De rechtbank heeft vastgesteld dat de gronden voor ondertoezichtstelling ten aanzien van [minderjarige 2] aanwezig zijn, terwijl dit voor [minderjarige 1] en [minderjarige 3] niet het geval is. De rechtbank oordeelt dat [minderjarige 2] individuele hulp en systeemtherapie nodig heeft om de problematiek binnen het gezin aan te pakken. De ouders zijn ambivalent over de noodzaak van systeemtherapie, maar de rechtbank is van mening dat dit essentieel is voor het doorbreken van de negatieve patronen binnen het gezin. De rechtbank heeft daarom besloten om [minderjarige 2] onder toezicht te stellen van Stichting Jeugdbescherming west Haaglanden voor de duur van één jaar, terwijl het verzoek tot ondertoezichtstelling van [minderjarige 1] en [minderjarige 3] is afgewezen. De beschikking is mondeling gegeven en in het openbaar uitgesproken, met de mogelijkheid voor hoger beroep binnen drie maanden na de uitspraak.