ECLI:NL:RBDHA:2021:4060

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
14 april 2021
Publicatiedatum
22 april 2021
Zaaknummer
C/09/606035 / FA RK 21-267
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing verzoek tot gezagsbeëindiging van de moeder in het belang van de minderjarigen

In deze zaak heeft de rechtbank Den Haag op 14 april 2021 uitspraak gedaan over het verzoek van de Raad voor de Kinderbescherming om het gezag van de moeder over haar twee minderjarige kinderen te beëindigen. De rechtbank heeft vastgesteld dat de ouders, na een langdurige en schadelijke strijd, gezamenlijk belast zijn met het ouderlijk gezag sinds 2016. De Raad heeft geconstateerd dat de moeder de minderjarigen emotioneel belast en dat er zorgen zijn over haar opvoedvaardigheden. De rechtbank heeft echter geoordeeld dat een wijziging in de gezagsverhouding tussen de ouders kan leiden tot een verstoring van de huidige balans in de opvoedomgeving van de kinderen, wat schadelijk zou zijn voor hun ontwikkeling. De minderjarigen hebben aangegeven dat zij het belangrijk vinden dat beide ouders evenveel te zeggen hebben. De rechtbank heeft geconcludeerd dat het verzoek tot beëindiging van het gezag van de moeder niet in het belang van de minderjarigen is en heeft het verzoek afgewezen. De beslissing is mondeling gegeven en in het openbaar uitgesproken door de kinderrechter, mr. E.C.M. Bouman, in aanwezigheid van de griffier K.S. Versteegen.

Uitspraak

rechtbank DEN HAAG
Team Jeugd- en Zorgrecht
Zaaksgegevens: FA RK 21-267 / C/09/606035
Datum uitspraak: 14 april 2021
Beschikking van de enkelvoudige kamer

Beëindiging gezag

in de zaak naar aanleiding van het op 12 januari 2021 ingekomen verzoek van:
de Raad voor de Kinderbescherming, regio Haaglanden(hierna te noemen: de Raad),
- [minderjarige 1]geboren op [geboortedag 1] 2006 te [geboorteplaats] ,
hierna te noemen: [minderjarige 1] ,
- [minderjarige 2]geboren op [geboortedag 2] 2009 te [geboorteplaats] ,
hierna te noemen: [minderjarige 2] .
De kinderrechter merkt als belanghebbenden aan:

[de man]

hierna te noemen: de vader,
wonende te [woonplaats 1] ,

[de vrouw]

hierna te noemen: de moeder,
wonende te [woonplaats 2] ,
advocaat: mr. G.O. Perquin te Zoetermeer,

[gezinshuisouders]

hierna te noemen: de gezinshuisouders,
Stichting Jeugdbescherming west Haaglanden(hierna te noemen: de gecertificeerde instelling).

Procedure

De rechtbank heeft kennisgenomen van de stukken, waaronder:
  • het verzoekschrift;
  • de e-mail met bijlage van de gecertificeerde instelling d.d. 3 maart 2021;
  • het verweerschrift van de moeder van 12 maart 2021, ingekomen ter griffie op 15 maart 2021;
  • de e-mail met bijlagen van de gecertificeerde instelling d.d. 16 maart 2021;
Op 17 maart 2021 heeft de rechtbank de zaak ter zitting met gesloten deuren behandeld. Daarbij zijn verschenen:
  • de vader;
  • de moeder, bijgestaan door haar advocaat;
  • de gezinshuisouder, mevrouw [gezinshuisouder] ;
  • de Raad, [vertegenwoordiger van de raad]
  • de gecertificeerde instelling, [vertegenwoordigers van de GI] .
[minderjarige 1] en [minderjarige 2] zijn voorafgaand aan de zitting in raadkamer gehoord.

Feiten

  • De ouders hebben een affectieve relatie met elkaar gehad.
  • De moeder en de vader zijn bij beschikking van 21 juli 2016 van deze rechtbank gezamenlijk belast met het ouderlijk gezag over de [minderjarige 1] en [minderjarige 2] .
  • De kinderrechter heeft bij beschikking d.d. 17 november 2020 de ondertoezichtstelling van [minderjarige 1] en [minderjarige 2] verlengd van 19 november 2020 tot 19 november 2021, alsmede voor dezelfde duur de machtiging verlengd [minderjarige 1] en [minderjarige 2] gedurende dag en nacht uit huis te plaatsen in een gezinshuis.
  • Sinds december 2016 verblijft [minderjarige 2] in het huidige gezinshuis.
  • Sinds mei 2017 verblijft [minderjarige 1] in het huidige gezinshuis.

Verzoek en verweer

De Raad verzoekt het gezag van de moeder over [minderjarige 1] en [minderjarige 2] te beëindigen. Hieraan ligt – blijkens de stukken en het verhandelde ter zitting – het volgende ten grondslag.
Op 10 september 2020 is op verzoek van de gecertificeerde instelling een onderzoek gestart naar de mogelijkheid tot gezagsbeëindiging van beide ouders. Tijdens het onderzoek is gebleken dat een gezagsbeëindigende maatregel voor beide ouders het patroon van wantrouwen en strijd tussen de ouders niet zal doorbreken. De gecertificeerde instelling ziet geen belemmeringen ten aanzien van de uitvoering van het gezag door de vader.
Hoewel de moeder graag haar gezag wil behouden, bestaat nog steeds onverminderd de zorg dat de moeder de minderjarigen negatief emotioneel belast en wordt een terugval in gedragsproblemen bij de minderjarigen gezien als zij terugkeren van de bezoekmomenten met de moeder. De moeder toont echter geen zelfinzicht en ziet niet in dat zij hen negatief beïnvloedt. Daarnaast geeft de moeder de minderjarigen onvoldoende ruimte om over hun gevoelens te praten en stimuleert hen daardoor onvoldoende om het verleden te verwerken. Gesteld kan worden dat de minderjarigen en de ouders nog jarenlang afhankelijk zullen zijn van hulpverlening om de diepgewortelde problematiek en de negatieve gezinspatronen te behandelen.
De aanvaardbare termijn is ten aanzien van de moeder verstreken. De afgelopen vijf jaar zijn vanuit het verplichte kader van de ondertoezichtstelling de nodige interventies ingezet, zonder blijvende positieve verandering. Nog altijd zijn er zorgen over de mogelijkheden van de moeder met betrekking tot haar opvoedvaardigheden en afstemming op hetgeen [minderjarige 1] en [minderjarige 2] gezien hun bijzondere ontwikkeling nodig hebben. Het is belangrijk dat de minderjarigen duidelijkheid verkrijgen dat terugkeer naar de moeder niet langer tot de mogelijkheden behoort. Nu niet meer wordt teruggewerkt aan een terugplaatsing bij de moeder, is het niet langer in het belang van [minderjarige 1] en [minderjarige 2] dat de moeder haar gezag behoudt.
Ten aanzien van de vader, stelt de Raad dat na een lange periode van geheel geen contact tussen de vader en de minderjarigen, met succes is toegewerkt naar een uitgebreide omgangsregeling. De Raad heeft de verwachting dat de vader met de inzet van de nodige hulpverlening binnen een voor [minderjarige 1] en [minderjarige 2] aanvaardbare termijn de verzorging en opvoeding deels zou kunnen dragen, waarbij wordt gedacht aan een gedeelde opvoedconstructie met de gezinshuisouders. Deze optie dient de gecertificeerde instelling de komende periode vanuit het kader van de ondertoezichtstelling verder te onderzoeken en indien mogelijk in te zetten. Daarbij is het de verwachting dat de vader zich door erkenning in zijn vaderschap meer zal openstellen voor ondersteuning en zijn emoties beter zal kunnen reguleren. Dit zal meer rust brengen bij de minderjarigen. Het vergroten van de rol van de vader door het behoud van zijn gezag is dan ook een passende vervolgstap.
Door de ondertoezichtstelling na het beëindigen van het gezag van de moeder voort te zetten is het mogelijk de rol van de moeder en de vorm en frequentie van de contactmomenten tussen haar en de minderjarigen te waarborgen. Daarnaast kan aan de vader hulp en begeleiding worden geboden tijdens de uitbreiding in de contactmomenten met de minderjarigen en blijft de plek in het gezinshuis vanuit dit kader gewaarborgd. Ten slotte zal aandacht moeten komen voor het geven van (emotionele) toestemming door de vader aan de minderjarigen voor het contact met de moeder.
De gecertificeerde instelling heeft zich ter zitting aangesloten bij het verzoek van de Raad. In het belang van de minderjarigen dient er duidelijkheid en perspectief te worden gecreëerd. De situatie speelt al langere tijd en zonder de nodige veranderingen aan de zijde van de moeder. Het is niet in het belang van de minderjarigen om eerst de mogelijkheden te onderzoeken voor het al dan niet uitvoeren van een gedeelde opvoedconstructie van de vader met de gezinshuisouders alvorens een beslissing wordt genomen op het gezag van de moeder. Hoewel het oorspronkelijke verzoek aan de Raad het gezag van beide ouders omvatte, volgt de gecertificeerde instelling de Raad vanwege zijn expertise en de resultaten van het onderzoek. Dat impliceert dat alleen het gezag van de moeder dient te worden beëindigd. Belangrijk is in ieder geval dat het perspectief van de minderjarigen in het gezinshuis onveranderd blijft.
Door en namens de moeder is ter zitting verweer gevoerd tegen het verzoek, waarbij – kort en zakelijk weergegeven – het volgende is aangevoerd. Gesteld wordt dat er door middel van gezagsbeëindiging van de moeder aan de minderjarigen rust en perspectief wordt geboden. Echter, het voornemen van de Raad en de gecertificeerde instelling de mogelijkheden te (laten) onderzoeken naar een gedeelde opvoeding door de vader en het gezinshuis, zal juist leiden tot onrust en onduidelijkheid bij [minderjarige 1] en [minderjarige 2] . In het raadsrapport is te lezen dat de moeder altijd consequent is geweest en heeft geprobeerd in goede samenwerking mee te werken met de gecertificeerde instelling. Nu lijkt de consequentie te zijn dat zij haar gezag dreigt te verliezen. Hoewel de Raad meent dat met het voortzetten van de ondertoezichtstelling de positie van de moeder zal worden gewaarborgd, kan niet worden vastgesteld dat de vader deze visie van de Raad deelt. Daardoor loopt de moeder het risico om - zodra de vader het eenhoofdig gezag gaat uitoefenen - op afstand te worden gezet. Daarnaast staat in de laatste alinea op pagina 29 van het raadsrapport beschreven dat de jeugdbeschermer betwijfelt of de vader bij het behoud van zijn gezag in staat zal zijn rust en stabiliteit bij [minderjarige 1] en [minderjarige 2] te garanderen. Het lukt de ouders immers op dit moment al niet om op een goede manier samen te werken en de moeder wordt nu al buitengesloten door de vader en de gecertificeerde instelling. Ten slotte is de moeder van mening nooit een kans te hebben gekregen om te laten zien dat zij weer in staat is voor [minderjarige 1] en [minderjarige 2] te zorgen.
De vader heeft ter zitting naar voren gebracht dat het hem veel doet dat de moeder de schuld nog steeds van zich afschuift. De afgelopen jaren is hem en de kinderen veel leed berokkend en heeft de moeder haar verantwoordelijkheid daarvoor niet genomen. Het is voor de vader daardoor lastig een punt achter het verleden te zetten. Hij kan zich verenigen met de perspectiefbepaling dat [minderjarige 1] en [minderjarige 2] in het gezinshuis zullen opgroeien, maar zal de deur voor hen altijd open hebben staan, in welke vorm dan ook.
De gezinshuisouder heeft ter zitting aangevoerd dat met de vader op een positieve manier is samen te werken. De samenwerking met de moeder verloopt echter ingewikkelder en het is zichtbaar dat de minderjarigen zich meer afwerend en vijandiger gedragen als zij terugkomen van de onbegeleide omgangsmomenten met de moeder.

De mening van de minderjarigen

De veertienjarige [minderjarige 1] en de elfjarige [minderjarige 2] hebben tijdens de (afzonderlijke) kindgesprekken aangegeven dat zij het tijdens hun bezoeken aan beide ouders heel goed naar hun zin hebben, al zou de tijd die zij bij de moeder doorbrengen gelijk moeten zijn aan de tijd bij de vader. Zij willen graag dat beide ouders evenveel te zeggen hebben en menen dat het niet eerlijk zou zijn als de ene ouder wel het gezag heeft en de ander niet.

Beoordeling

De rechtbank overweegt dat zij op grond van artikel 1:266, eerste lid, van het Burgerlijk Wetboek (BW) het gezag van een ouder kan beëindigen, indien
een minderjarige zodanig opgroeit dat hij in zijn ontwikkeling ernstig wordt bedreigd, en de ouder niet in staat is de verantwoordelijkheid voor de verzorging en opvoeding, bedoeld in artikel 1:247, tweede lid, BW te dragen binnen een voor de persoon en de ontwikkeling van de minderjarige aanvaardbaar te achten termijn, of
de ouder het gezag misbruikt.
Uit de overgelegde stukken en het verhandelde ter zitting is het volgende gebleken.
In 2015 zijn de ouders uit elkaar gegaan. De moeder had toen het eenhoofdig gezag. Na de breuk zijn de jongens langdurig betrokken bij een zeer schadelijke strijd tussen de ouders waardoor zij ernstig klem kwamen te zitten. De moeder beschuldigde de vader van fysiek en seksueel misbruik van beide jongens en haarzelf, waarop de politie de zaak in onderzoek heeft genomen en de kinderen door de politie moesten worden gehoord. In 2016 heeft de Landelijke Expertisegroep Bijzondere Zedenzaken (LEBZ) geadviseerd het onderzoek te stoppen en te concluderen dat de vader ten onrechte als verdachte was aangemerkt. Als gevolg van de beschuldigingen hadden de jongens geruime tijd geen contact met de vader.
Sinds 2015 staan [minderjarige 1] en [minderjarige 2] onder toezicht en vanaf 2016 zijn zij uit huis geplaatst. In 2016 heeft de rechtbank bepaald dat aan de vader en de moeder gezamenlijk het gezag over [minderjarige 1] en [minderjarige 2] toekomt.
De jongens wonen nu circa vier jaar allebei in hetzelfde gezinshuis, waar hen de rust en stabiliteit wordt geboden die zij nodig hebben en waar zij zich goed ontwikkelen. In 2018 heeft de gecertificeerde instelling daarom besloten dat het perspectief in het gezinshuis ligt, in 2019 is daartoe een kernbesluit genomen.
De kinderrechter heeft in 2019 bij de verlenging van de jeugdbeschermingsmaatregelen de gecertificeerde instelling dringend in overweging gegeven om deze perspectiefbepaling in onderzoek te geven bij de Raad. In 2020 heeft de kinderrechter geoordeeld dat het van belang is dat plaatsing in het gezinshuis en de situatie aldaar het uitgangspunt blijft, omdat dit voor de noodzakelijke rust, duidelijkheid en zekerheid zorgt. Voorts heeft de kinderrechter toen vastgesteld dat de vader met de moeder en de gecertificeerde instelling van mening verschilde over het perspectief van de kinderen en dat het daarom van belang was de huidige bestendige situatie middels toewijzing van de verzochte verlenging van de ondertoezichtstelling en uithuisplaatsing te formaliseren.
Gedurende de ondertoezichtstelling is het gelukt het contact tussen de vader en de minderjarigen te herstellen en op te bouwen naar een uitgebreide regeling met onbegeleide contactmomenten. Met de moeder vond vanaf 2016 alleen begeleide omgang plaats, sinds oktober 2020 zijn er onbegeleide contactmomenten.
Verder is gebleken dat de ernstige echtscheidingsproblematiek tussen de ouders ondanks de jarenlange inzet van de jeugdbeschermingsmaatregelen onverminderd voortduurt. Een afspraak tussen de ouders in 2019 in het bijzijn van hun advocaten om ten behoeve van de kinderen te streven naar betere samenwerking heeft evenmin tot resultaat geleid. De strijd tussen de ouders leidt ertoe dat [minderjarige 1] en [minderjarige 2] zich niet volledig kunnen richten op hun eigen ontwikkeling en last blijven houden van loyaliteitsproblemen. De gebeurtenissen uit het verleden hebben daarnaast mogelijk geleid tot onderliggende traumagerelateerde problematiek, waarvoor nader onderzoek en eventuele inzet van hulpverlening nodig zal zijn. Weliswaar hebben [minderjarige 1] en [minderjarige 2] een positieve ontwikkeling in het gezinshuis doorgemaakt, maar zij vertonen ook nog problematisch gedrag. [minderjarige 1] lijkt zich vermijdend op te stellen en is nog niet toegekomen aan verwerking van hetgeen hij de afgelopen jaren heeft meegemaakt. In zijn stemmingen kan hij zich extreem uiten. Bij [minderjarige 2] is sprake van een toename van verschillende gedragsproblemen en hij wordt omgeschreven als een gesloten jongen die moeite heeft om te praten over wat er in hem omgaat. Blijkens het raadsrapport wordt door de gezinshuisouders waargenomen dat [minderjarige 1] en [minderjarige 2] spanningen ervaren als zij een van de ouders gaan zien of aanvoelen dat er belangrijke zaken spelen, zoals rechtszittingen. Daarnaast bestaan er zorgen over de houding van de moeder tijdens de door de gezinshuisouders begeleide omgang met [minderjarige 1] en [minderjarige 2] , waarbij zij hen zowel verbaal als non-verbaal blijft belasten met negatieve opmerkingen. Zij is daarin niet leerbaar gebleken. Bij beide jongens is een terugval in gedrag gezien na de onbegeleide omgangsmomenten met de moeder.
De samenwerking tussen de gezinshuisouders en de moeder is de afgelopen jaren onvoldoende opbouwend gebleken om vertrouwen te hebben dat de moeder bij het behoud van haar gezag voldoende kan samenwerken met de hulpverlening in het belang van de minderjarigen. Behoud van haar gezag zou kunnen leiden tot een aanhoudende strijd tussen de ouders, waarbij de moeder zal blijven strijden voor een gelijkwaardige omgangsregeling, aldus de gezinshuisouders.
De Raad heeft niet kunnen vaststellen dat de ouders gezagsbeslissingen hebben gefrustreerd of vertraagd. Wel is gezien dat sprake is van een zeer moeizame samenwerking met de gecertificeerde instelling, omdat beide ouders geen vertrouwen meer hebben in deze instantie.
De rechtbank ziet zich, gelet op het voorgaande, voor de vraag gesteld wat de feitelijke consequenties voor de ontwikkeling van [minderjarige 1] en [minderjarige 2] zouden (kunnen) zijn, indien het gezag van de moeder zou worden beëindigd en de vader belast wordt met het eenhoofdig gezag. De rechtbank stelt voorop dat ten aanzien van alle maatregelen betreffende minderjarigen, het belang van het kind de eerste overweging dient te vormen en dat zoveel mogelijk recht dient te worden gedaan aan dit belang (artikel 3 IVRK). Voorts neemt de rechtbank in aanmerking dat op grond van de wetsgeschiedenis moet worden aangenomen dat het uitoefenen van gezamenlijk gezag over minderjarigen het uitgangspunt dient te zijn en dat de uitoefening van eenhoofdig gezag - al dan niet door middel van het beëindigen van het gezag van een van de ouders - als uitzondering op deze regel heeft te gelden.
De rechtbank constateert dat de omgangsregeling tussen de moeder en de minderjarigen ondanks de genoemde zorgen sinds een half jaar is uitgebreid. Na een lange periode van veel verdriet voor alle betrokkenen en een groot aantal procedures, lijkt nu sprake te zijn van een prille balans in de opvoedomgeving van [minderjarige 1] en [minderjarige 2] . Verder constateert de rechtbank dat de Raad, de gecertificeerde instelling én de ouders grotendeels op een lijn zitten wat betreft de perspectiefbepaling van [minderjarige 1] en [minderjarige 2] in het gezinshuis. De door de Raad geschetste mogelijkheid van een gedeelde opvoedconstructie doet daar niet aan af. Ook de minderjarigen zélf zijn zich ervan bewust dat zij zullen opgroeien in het gezinshuis en lijken hierin te hebben berust. Van een directe noodzaak voor een gezagsbeëindigende maatregel ter voorkoming van ernstige schade in de ontwikkeling van [minderjarige 1] en [minderjarige 2] door de onduidelijkheid over de plek waarin zij zullen opgroeien, lijkt dan ook geen sprake. Daarentegen is naar het oordeel van de rechtbank wel sprake van een niet onaanzienlijk risico dat een wijziging van de gezagsverhouding tussen de ouders tot een verstoring leidt van de nu met veel inspanningen verworven fragiele balans en dat dit in een toename van de strijd tussen de ouders kan resulteren. Dat dit alles juist schadelijk zal zijn voor de ontwikkeling van de minderjarigen en dat hun loyaliteit dan opnieuw in het geding kan raken behoeft geen betoog. De rechtbank betrekt hierbij nadrukkelijk de visie van de minderjarigen zélf omtrent een wijziging in de gezagsverhouding.
Alles afwegende is de rechtbank van oordeel dat onder de huidige omstandigheden een gezagsbeëindigende maatregel van de moeder niet in het belang van de minderjarigen is.
Gelet hierop zal het verzoek tot beëindiging van het gezag van de moeder worden afgewezen.

Beslissing

De rechtbank:
wijst af het verzoek.
Deze beschikking is mondeling gegeven en in het openbaar uitgesproken op 14 april 2021 door mr. E.C.M. Bouman, tevens kinderrechter, in tegenwoordigheid van K.S. Versteegen als griffier.
De schriftelijke uitwerking van deze beschikking is vastgesteld op 14 april 2021.
Hoger beroep tegen deze beschikking kan worden ingesteld:
- door de verzoeker en de belanghebbende(n) aan wie een afschrift van de beschikking is verstrekt of verzonden, binnen drie maanden na de dag van de uitspraak,
- door andere belanghebbenden binnen drie maanden na de betekening daarvan of nadat de beschikking aan hen op een andere wijze bekend is geworden.
Het hoger beroep moet, door tussenkomst van een advocaat, worden ingediend bij de griffie van
het gerechtshof Den Haag.