ECLI:NL:RBDHA:2021:3981

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
12 maart 2021
Publicatiedatum
20 april 2021
Zaaknummer
SGR 20/1018
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beëindiging van WIA-uitkering na medisch onderzoek en beoordeling van arbeidsongeschiktheid

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 12 maart 2021 uitspraak gedaan in het beroep van eiser tegen de beëindiging van zijn WIA-uitkering door het Uwv. Eiser, die eerder als orderpicker werkte, had zich op 21 mei 2010 ziek gemeld en ontving sinds 18 mei 2012 een WIA-uitkering. Het primaire besluit van 8 februari 2019, waarbij de uitkering per 9 april 2019 werd beëindigd, werd door het Uwv gehandhaafd in het bestreden besluit van 24 december 2019. Eiser was het niet eens met deze besluiten en stelde dat er onvoldoende rekening was gehouden met zijn lichamelijke en psychische klachten.

De rechtbank heeft vastgesteld dat het medisch onderzoek door de verzekeringsartsen zorgvuldig is uitgevoerd. De primaire verzekeringsarts had eiser op 18 januari 2019 onderzocht en een rapport opgesteld, waarin enkele beperkingen werden vastgesteld. In de bezwaarfase heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep (b&b) aanvullende informatie verzameld en de belastbaarheid van eiser opnieuw beoordeeld. De rechtbank concludeert dat de verzekeringsarts b&b de klachten van eiser adequaat heeft meegenomen in de beoordeling en dat de vastgestelde beperkingen in de Functionele Mogelijkheden Lijst (FML) terecht zijn.

De rechtbank oordeelt dat er geen aanleiding is om te twijfelen aan de juistheid van de medische beoordeling en dat de functies die door de arbeidsdeskundige zijn geduid, passend zijn voor eiser. De rechtbank verklaart het beroep ongegrond en bevestigt de beëindiging van de WIA-uitkering per 9 april 2019.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Bestuursrecht
zaaknummer: SGR 20/1018

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 12 maart 2021 in de zaak tussen

[eiser] , te [woonplaats] , eiser

(gemachtigde: mr. L.B. de Jong),
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv), verweerder
(gemachtigde: mr. B.M. de Wolff).

Procesverloop

Bij besluit van 8 februari 2019 (het primaire besluit) heeft verweerder de uitkering die eiser op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) ontving per 9 april 2019 beëindigd.
Bij besluit van 24 december 2019 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiser tegen het primaire besluit ongegrond verklaard.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Met toestemming van partijen is het onderzoek ter zitting achterwege gelaten.
Vervolgens is het onderzoek gesloten.

Overwegingen

1. De rechtbank gaat bij de beoordeling uit van de volgende feiten en omstandigheden. Eiser was voorheen werkzaam als orderpicker voor 19,92 uur per week. Eiser heeft zich op 21 mei 2010 ziek gemeld wegens lichamelijke klachten. Per 18 mei 2012 is een WIA-uitkering aan eiser toegekend. Op 16 oktober 2018 heeft het Uwv Werkbedrijf een verzoek tot herbeoordeling ingediend bij verweerder. Dit heeft geleid tot het primaire besluit. Verweerder heeft de mate van arbeidsongeschiktheid van eiser hierbij vastgesteld op 22,41%.
2. Bij het bestreden besluit heeft verweerder de bezwaren van eiser ongegrond verklaard en het primaire besluit gehandhaafd. In bezwaar heeft verweerder de mate van arbeidsongeschiktheid bijgesteld naar 22,59%. Het bestreden besluit berust op het standpunt dat eiser per 9 april 2019 nog steeds minder dan 35% arbeidsongeschikt is en daarom geen recht heeft op een WIA-uitkering. Aan deze besluitvorming heeft verweerder de rapporten van de verzekeringsarts bezwaar en beroep (b&b) en de arbeidsdeskundige b&b ten grondslag gelegd.
3. Eiser is het niet eens met het bestreden besluit. Eiser voert aan dat er geen of onvoldoende rekening is gehouden met zijn klachten en beperkingen ten gevolge van zijn lichamelijke en psychische aandoeningen. Hierdoor is hij beperkter voor o.a. hand- en armbelastende werkzaamheden dan door verweerder wordt aangenomen. Voorts heeft eiser meer beperkingen in de rubrieken persoonlijk en sociaal functioneren dan door verweerder wordt aangenomen. Er zijn ten onrechte geen beperkingen aangenomen voor concentratie en geheugen en er is sprake van een grote mate van passiviteit waardoor eiser beperkt is in effectief handelen. Ook is geen rekening gehouden met de verminderde energie ten gevolge van de depressiviteit waar eiser aan lijdt. Omdat in de Functionele Mogelijkheden Lijst (FML) met deze beperkingen geen of onvoldoende rekening is gehouden, zijn er functies geselecteerd die niet geschikt zijn, aldus eiser.
4. De rechtbank komt tot de volgende beoordeling.
4.1
De rechtbank stelt voorop dat verweerder zijn besluiten over de mate van arbeidsongeschiktheid van een betrokkene mag baseren op rapporten van verzekeringsartsen, indien deze rapporten op zorgvuldige wijze tot stand zijn gekomen, geen tegenstrijdigheden bevatten en voldoende duidelijk zijn. Dit betekent niet dat deze rapporten en het daarop gebaseerde besluit in beroep niet kunnen worden aangevochten. Het is echter aan de betrokkene om aan te voeren en zo nodig aannemelijk te maken dat de rapporten niet op zorgvuldige wijze tot stand zijn gekomen, tegenstrijdigheden bevatten, niet voldoende duidelijk zijn, dan wel dat de in de rapporten gegeven beoordeling onjuist is.
4.2
De primaire verzekeringsarts heeft eiser op 18 januari 2019 medisch onderzocht en hiervan rapport opgesteld. Deze verzekeringsarts heeft in zijn rapport vermeld dat het gerechtvaardigd en geobjectiveerd is enige beperkingen ten aanzien van zwaar schouder- en nekbelastende evenals rugbelastende arbeid aan te nemen. De verzekeringsarts ziet geen reden om nog beperkingen ten aanzien van het sociaal en persoonlijk functioneren aan te nemen, omdat eiser geen hoofdpijnklachten meer claimt. Wel is er sprake van stress en daarom acht de verzekeringsarts een beperking aan de orde ten aanzien van werk zonder veelvuldige deadlines of productiepieken. De verzekeringsarts heeft de beperkingen van eiser vastgelegd in de FML van 18 januari 2019.
4.3
Naar aanleiding van het bezwaar heeft de verzekeringsarts b&b op 6 december 2019 rapport uitgebracht, gebaseerd op dossieronderzoek, de hoorzitting van 3 oktober 2019 en de ingebrachte en opgevraagde medische informatie van praktijkondersteuner van de huisarts L. Isabella van 25 juni 2019 en neuroloog E.G. Berger-Plantinga van 15 oktober 2019. De door de verzekeringsarts b&b opgevraagde informatie van de behandelend psycholoog van Brijder is niet verkregen. De verzekeringsarts b&b concludeert dat de belastbaarheid van eiser per 9 april 2019, zoals weergegeven in de FML van 18 januari 2019, ten aanzien van zijn cannabisverslaving en zijn lichamelijke klachten is overschat. De medische onderbouwing van het primaire besluit dient te worden herzien, aldus de verzekeringsarts b&b. Ook zijn er in de bezwaarfase nieuwe medische feiten naar voren gekomen. De FML is aangevuld.
4.4
De rechtbank is van oordeel dat het medisch onderzoek op zorgvuldige wijze heeft plaatsgevonden. De verzekeringsarts b&b heeft dossieronderzoek verricht, eiser lichamelijk en psychisch onderzocht en de in bezwaar ingebrachte en opgevraagde medische informatie bij zijn oordeelsvorming betrokken. Uit het medisch rapport blijkt dat alle klachten van eiser en alle beschikbare informatie zijn meegenomen in de beoordeling.
4.5
De rechtbank ziet evenmin aanleiding om te twijfelen aan de juistheid van de verzekeringsgeneeskundige beoordeling. Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder de beperkingen van eiser in voldoende mate in kaart gebracht. Ten aanzien van de lichamelijke aandoeningen heeft de verzekeringsarts b&b meer beperkingen dan de primaire verzekeringsarts in de FML opgenomen. Zo is er door de verzekeringsarts b&b een beperking opgenomen voor schroefbewegingen met hand en arm en voor boven schouderhoogte actief zijn. Er is medisch objectief geen aanleiding tot verdergaande beperkingen voor de hand- en armklachten. Ten aanzien van de psychische klachten heeft de verzekeringsarts b&b geen aanleiding gevonden voor beperkingen van concentratie, geheugen en effectief handelen. Met de cannabisverslaving is rekening gehouden in de FML. Wat betreft de depressie van eiser merkt de verzekeringsarts b&b op dat deze pas in de loop van 2019 door de psycholoog van Brijder wordt geconstateerd. In hetgeen eiser heeft aangevoerd ziet de rechtbank geen aanleiding om te twijfelen aan het standpunt van de verzekeringsarts b&b over de beperkingen van eiser. Eiser heeft in beroep ook geen aanvullende medische informatie in het geding gebracht op basis waarvan twijfel over de beoordeling van zijn lichamelijke en psychische aandoeningen door de verzekeringsarts b&b had kunnen ontstaan. De rechtbank tekent daarbij aan dat verzekeringsartsen bij uitstek deskundig zijn te achten om aan de hand van de door een betrokkene aangegeven klachten en de beschikbare medische informatie de belastbaarheid van de betrokkene vast te stellen. Anders dan van de behandelaar is het de taak, bevoegdheid en specifieke deskundigheid van de verzekeringsartsen om de (arbeids)beperkingen vast te stellen.
4.6
Het vorenstaande betekent dat de medische component van het bestreden besluit naar het oordeel van de rechtbank op goede gronden berust. De beroepsgronden treffen geen doel.
5. De rechtbank heeft tot slot de functies bestudeerd die door de arbeidsdeskundige b&b zijn geduid in zijn rapport van 23 december 2019. Er zijn geen aanwijzingen dat deze functies, die zijn geduid aan de hand van de beperkingen van eiser in de FML, niet geschikt voor eiser zouden zijn. De rechtbank is daarom van oordeel dat verweerder zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat de geduide functies passen binnen de belastbaarheid van eiser.
6. Uit het voorgaande volgt dat verweerder naar het oordeel van de rechtbank terecht en op goede gronden de WIA-uitkering van eiser met ingang van 9 april 2019 heeft beëindigd.
7. Het beroep is ongegrond.
8. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. J.B. Wijnholt, rechter, in aanwezigheid van mr. M. Klaus, griffier. De uitspraak is uitgesproken in het openbaar op 12 maart 2021.
griffier
Rechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Bent u het niet eens met deze uitspraak?

Als u het niet eens bent met deze uitspraak, kunt u een brief sturen naar de Centrale Raad van Beroep waarin u uitlegt waarom u het er niet mee eens bent. Dit heet een beroepschrift. U moet dit beroepschrift indienen binnen zes weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. U ziet deze datum hierboven.