ECLI:NL:RBDHA:2021:3980

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
12 maart 2021
Publicatiedatum
20 april 2021
Zaaknummer
SGR 20/3511
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beëindiging van Ziektewet-uitkering op medische gronden en de beoordeling van arbeidsongeschiktheid

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 12 maart 2021 uitspraak gedaan in een geschil tussen een eiser en de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) over de beëindiging van de Ziektewet-uitkering van de eiser. De eiser, die als kabeltrekker werkte, had zich op 24 juli 2018 ziek gemeld en ontving een Ziektewet-uitkering die per 3 september 2019 door het Uwv werd beëindigd. Het Uwv stelde dat de eiser in staat was om meer dan 65% van zijn loon te verdienen, wat leidde tot de beëindiging van de uitkering. De eiser was het niet eens met deze beslissing en voerde aan dat zijn fysieke en psychische klachten niet correct waren beoordeeld en dat er te weinig beperkingen waren opgenomen in de Functionele Mogelijkheden Lijst (FML).

De rechtbank heeft de feiten en omstandigheden van de zaak zorgvuldig beoordeeld. De rechtbank oordeelde dat het Uwv zijn besluiten mocht baseren op rapporten van verzekeringsartsen, mits deze rapporten zorgvuldig tot stand waren gekomen. De rechtbank concludeerde dat de medische beoordeling van de eiser door het Uwv op goede gronden berustte. De rechtbank vond geen aanknopingspunten om te twijfelen aan de juistheid van de verzekeringsgeneeskundige beoordeling en oordeelde dat de eiser niet voldoende had onderbouwd dat zijn klachten niet correct waren beoordeeld.

Uiteindelijk verklaarde de rechtbank het beroep van de eiser ongegrond en bevestigde de beëindiging van de Ziektewet-uitkering per 3 september 2019. De uitspraak werd gedaan door mr. J.B. Wijnholt, in aanwezigheid van griffier mr. M. Klaus, en werd openbaar uitgesproken op 12 maart 2021.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Bestuursrecht
zaaknummer: SGR 20/3511

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 12 maart 2021 in de zaak tussen

[eiser] , te [woonplaats] , eiser

(gemachtigde: mr. L.B. de Jong),
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv), verweerder
(gemachtigde: mr. B.M. de Wolff).

Procesverloop

Bij besluit van 2 augustus 2019 (het primaire besluit) heeft verweerder de uitkering die eiser op grond van de Ziektewet (ZW) ontving per 3 september 2019 beëindigd.
Bij besluit van 3 april 2020 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiser ongegrond verklaard.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Met toestemming van partijen is het onderzoek ter zitting achterwege gebleven.
Vervolgens heeft de rechtbank het onderzoek gesloten.

Overwegingen

1. De rechtbank gaat bij de beoordeling uit van de volgende feiten en omstandigheden. Eiser was laatstelijk werkzaam als kabeltrekker voor 22 uur per week. Eiser heeft zich op 24 juli 2018 ziek gemeld. Op grond van nawerking van een kortdurend dienstverband van 14 juli 2018 tot 20 juli 2018 heeft verweerder in het besluit van 17 december 2018 aan eiser per 26 juli 2018 een ZW-uitkering toegekend. In het kader van een eerstejaars ZW-beoordeling zijn de beperkingen van eiser door de verzekeringsarts vastgelegd in een Functionele Mogelijkheden Lijst (FML) van 13 juni 2019. Aan de hand van die FML zijn door de arbeidsdeskundige diverse functies voor eiser geduid. Vervolgens heeft verweerder bij het primaire besluit vastgesteld dat eiser vanaf 3 september 2019 geen recht meer heeft op een ZW-uitkering, omdat hij meer dan 65% van het loon kan verdienden dat hij verdiende voordat hij ziek werd.
2. Bij het bestreden besluit heeft verweerder de bezwaren van eiser ongegrond verklaard en het primaire besluit gehandhaafd. Het bestreden besluit berust eveneens op het standpunt dat eiser per 23 juli 2019 in staat is meer dan 65% te verdienen van het loon dat hij verdiende voordat hij ziek werd. Eiser heeft daarom vanaf 3 september 2019 geen recht meer op een ZW-uitkering. Aan deze besluitvorming heeft verweerder de rapporten van de verzekeringsarts bezwaar en beroep (b&b) en de arbeidsdeskundige b&b ten grondslag gelegd.
3. Eiser is het niet eens met het bestreden besluit. Eiser voert aan dat de belastbaarheid van zowel zijn fysieke als psychische klachten zijn overschat en dat er ten onrechte geen, dan wel te weinig, beperkingen zijn opgenomen in de FML. Eisers psychische klachten uiten zich onder meer door een verstoorde agressieregulatie, stress, emotionele labiliteit en overmatig gebruik van alcohol. Eiser betwist verweerders standpunt dat hij geen medische hulp voor deze klachten heeft gezocht. Verweerder heeft de belastbaarheid ten aanzien van eisers knieklachten overschat. Ten aanzien van eisers bronchitis overweegt verweerder dat er geen doorlopende medicatie nodig is en dat er daarom geen grond bestaat om hiervoor beperkingen op te nemen. Eiser heeft tijdens de hoorzitting in bezwaar verklaard dat hij tot december 2019 medicatie gebruikte wegens kortademigheid en benauwdheid. Gezien deze gezondheidsklachten is eiser beperkt voor het werken in een omgeving waarin hij wordt blootgesteld aan dampen, rook of gassen. Onder de geduide functies bevinden zich functies waarin sprake is van deze blootstelling. De beoordeling van de arbeidsongeschiktheid is daarom niet zorgvuldig geweest, aldus eiser.
4. De rechtbank komt tot de volgende beoordeling.
4.1
De rechtbank stelt voorop dat verweerder zijn besluiten over de mate van arbeidsongeschiktheid van een betrokkene mag baseren op rapporten van verzekeringsartsen, indien deze rapporten op zorgvuldige wijze tot stand zijn gekomen, geen tegenstrijdigheden bevatten en voldoende duidelijk zijn. Dit betekent niet dat deze rapporten en het daarop gebaseerde besluit in beroep niet kunnen worden aangevochten. Het is echter aan de betrokkene om aan te voeren en zo nodig aannemelijk te maken dat de rapporten niet op zorgvuldige wijze tot stand zijn gekomen, tegenstrijdigheden bevatten, niet voldoende duidelijk zijn, dan wel dat de in de rapporten gegeven beoordeling onjuist is.
4.2
De primaire arts heeft op 5 juni 2019 een medisch onderzoek verricht. Hij heeft dossierstudie verricht en eiser lichamelijk en psychisch onderzocht. De primaire arts heeft de bevindingen neergelegd in een rapport van 13 juni 2019, geaccordeerd door de verzekeringsarts. Hierin is opgenomen dat bij eiser sprake is van knieklachten die consistent en grotendeels plausibel naar voren komen. De primaire arts komt tot de conclusie dat eiser ongeschikt is voor de maatgevende functie. Vanwege de lichamelijke klachten van eiser heeft de primaire arts beperkingen opgenomen bij de rubrieken aanpassing aan fysieke omgevingseisen, dynamische handelingen en statische houdingen. De benutbare mogelijkheden van eiser zijn weergegeven in de FML van 13 juni 2019.
4.3
Naar aanleiding van het bezwaar heeft de verzekeringsarts b&b op 27 maart 2020 een rapport uitgebracht. De verzekeringsarts b&b heeft de dossiergegevens bestudeerd en de ingebrachte medische informatie van orthopedisch chirurg in opleiding P. van der Voort van 18 april 2019 bij zijn beoordeling betrokken. Ook is de verzekeringsarts b&b aanwezig geweest bij de hoorzitting van 13 januari 2020 en heeft er een oriënterend lichamelijk onderzoek plaatsgevonden. In het rapport van de verzekeringsarts b&b staat onder meer vermeld dat het aanvullend eigen onderzoek en de bestudering van de gegevens geen aanleiding gaven de beslissing van de primaire arts te herzien.
4.4
De rechtbank ziet geen aanknopingspunten om het verrichte medisch onderzoek onzorgvuldig te achten. Zowel de primaire arts als de verzekeringsarts b&b hebben het dossier bestudeerd en medisch onderzoek verricht. De verzekeringsarts b&b heeft de in het dossier aanwezige medische informatie bij zijn oordeelsvorming betrokken. Bovendien zijn alle door eiser geuite gezondheidsklachten kenbaar in de beoordeling van de verzekeringsarts b&b betrokken.
4.5
De rechtbank ziet evenmin aanleiding om te twijfelen aan de juistheid van de verzekeringsgeneeskundige beoordeling. Wat betreft de stelling van eiser dat verweerder eisers psychische belastbaarheid heeft overschat, overweegt de rechtbank als volgt. De verzekeringsarts b&b heeft gemotiveerd uiteengezet dat er geen reden is voor een doorlopende beperking ten aanzien van persoonlijk en sociaal functioneren boven de lage normwaarden die daarvoor gelden. De verzekeringsarts b&b heeft hierbij meegenomen dat, hoewel de mentale klachten invoelbaar zijn bij de gemelde problematiek van dakloosheid en verslavingsgedrag, er voor de gemelde problematiek geen medicatie en behandeling plaatsvindt bij eiser en dat er geen sprake is van een ernstige contactstoornis. Weliswaar heeft eiser aangevoerd dat hij wel medische hulp heeft gezocht voor zijn psychische klachten, maar hij heeft deze stelling niet nader onderbouwd. Met betrekking tot de knieklachten zijn de blijvende beperkingen die uit deze klachten volgen, meegenomen in de FML. De stelling van eiser dat er sprake is van verdergaande beperkingen met betrekking tot zijn knieklachten kan niet leiden tot een ander oordeel, nu deze stelling niet nader wordt onderbouwd. Ten aanzien van de heup is er geen evidente afwijking in functioneren geconstateerd. Ten slotte overweegt de rechtbank met betrekking tot de bronchitis van eiser dat de verzekeringsarts b&b inzichtelijk en gemotiveerd heeft uiteengezet dat er geen beperkingen aangenomen hoeven worden, nu de bronchitis geen doorlopende medicatie vergt, zelfs niet bij aanhoudend roken. Eventueel kan tijdelijk gebruik worden gemaakt van een ontstekingsremmer. De rechtbank tekent daarbij aan dat verzekeringsartsen bij uitstek deskundig zijn te achten om aan de hand van de door een betrokkene aangegeven klachten en de beschikbare medische informatie de belastbaarheid van de betrokkene vast te stellen. Anders dan van de behandelaar is het de taak, bevoegdheid en specifieke deskundigheid van de verzekeringsartsen om de (arbeids)beperkingen vast te stellen.
4.6
Het vorenstaande betekent dat de medische component van het bestreden besluit naar het oordeel van de rechtbank op goede gronden berust. De beroepsgronden treffen geen doel.
5. De rechtbank heeft tot slot de functies bestudeerd die door de primaire arbeidsdeskundige zijn geduid en door de arbeidsdeskundige b&b in zijn rapport van 31 maart 2020 akkoord zijn bevonden. Er zijn geen aanwijzingen dat deze functies, die zijn geduid aan de hand van de beperkingen van eiser in de FML, niet geschikt voor eiser zouden zijn. Eiser heeft hiertegen ook geen specifieke beroepsgronden naar voren gebracht. De rechtbank is daarom van oordeel dat verweerder zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat de geduide functies passen binnen de belastbaarheid van eiser.
6. Uit het voorgaande volgt dat verweerder naar het oordeel van de rechtbank terecht en op goede gronden de ZW-uitkering van eiser met ingang van 3 september 2019 heeft beëindigd.
7. Het beroep is ongegrond.
8. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. J.B. Wijnholt, rechter, in aanwezigheid van mr. M. Klaus, griffier. De uitspraak is uitgesproken in het openbaar op 12 maart 2021.
griffier
Rechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Bent u het niet eens met deze uitspraak?

Als u het niet eens bent met deze uitspraak, kunt u een brief sturen naar de Centrale Raad van Beroep waarin u uitlegt waarom u het er niet mee eens bent. Dit heet een beroepschrift. U moet dit beroepschrift indienen binnen zes weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. U ziet deze datum hierboven.