In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 1 april 2021 uitspraak gedaan in een asielprocedure waarbij de eiser, die stelt Eritrese nationaliteit te hebben, zijn aanvraag voor een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd heeft ingediend. De staatssecretaris van Justitie en Veiligheid heeft deze aanvraag afgewezen, omdat de nationaliteit en identiteit van de eiser ongeloofwaardig werden geacht. De eiser heeft in zijn asielaanvraag aangegeven in november 2015 Eritrea te hebben verlaten om te ontsnappen aan de militaire dienstplicht, die in Eritrea oneindig is. Hij heeft zijn vlucht beschreven, inclusief zijn verblijf in vluchtelingenkampen in Ethiopië, Libië en Sudan, voordat hij naar Nederland kwam.
De rechtbank heeft vastgesteld dat de staatssecretaris de relevante elementen, zoals de identiteit, nationaliteit en herkomst van de eiser, ongeloofwaardig heeft geacht. De eiser heeft geen identificerende documenten overgelegd die zijn nationaliteit en herkomst kunnen bevestigen. De rechtbank heeft ook opgemerkt dat de door de eiser overgelegde huwelijksakte en doopcertificaat niet konden worden beoordeeld op echtheid door Bureau Documenten, en dat de eiser onvoldoende kennis had van de militaire dienstplicht in Eritrea.
De rechtbank heeft geoordeeld dat het aan de eiser is om zijn identiteit, nationaliteit en herkomst aannemelijk te maken, en dat hij hierin niet is geslaagd. De rechtbank heeft het beroep van de eiser ongegrond verklaard en geen aanleiding gezien voor een proceskostenveroordeling. De uitspraak is openbaar gemaakt en er is een rechtsmiddel tegen deze uitspraak mogelijk binnen één week na bekendmaking.