ECLI:NL:RBDHA:2021:3942

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
16 april 2021
Publicatiedatum
20 april 2021
Zaaknummer
NL20.19837
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking verblijfsvergunningen van een Turkse vreemdeling en de toepassing van het Turks Associatierecht

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 16 april 2021 uitspraak gedaan in een geschil tussen een 22-jarige Turkse vreemdeling, eiser, en de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, verweerder. Eiser is in Nederland sinds zijn dertiende en heeft meerdere veroordelingen voor misdrijven. Verweerder heeft de verblijfsvergunningen van eiser met terugwerkende kracht ingetrokken, stellende dat eiser niet onder de reikwijdte van het Turks Associatierecht valt. Eiser heeft hiertegen beroep ingesteld, waarbij hij aanvoert dat zijn persoonlijke gedrag geen actuele, werkelijke en voldoende ernstige bedreiging voor de samenleving vormt. De rechtbank heeft vastgesteld dat verweerder onvoldoende heeft gemotiveerd dat de gepleegde misdrijven een ernstige bedreiging vormen. De rechtbank oordeelt dat eiser wel degelijk rechten kan ontlenen aan het Turks Associatierecht, specifiek artikel 7 van Besluit 1/80, en dat de intrekking van de verblijfsvergunningen niet rechtmatig is. De rechtbank vernietigt het bestreden besluit en verklaart het beroep gegrond. Tevens wordt verweerder veroordeeld in de proceskosten van eiser.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Haarlem
Bestuursrecht
zaaknummer: NL20.19837

uitspraak van de meervoudige kamer voor vreemdelingenzaken in de zaak tussen

[eiser] , eiser,

geboren op [geboortedatum] en van Turkse nationaliteit,
V-nummer: [#] ,
(gemachtigde: mr. M.F. Wijngaarden, advocaat te Amsterdam),
en

de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, verweerder,

(gemachtigde: mr. L. Kersten, werkzaam bij de Immigratie- en Naturalisatiedienst).

ProcesverloopBij besluit van 12 november 2020 (het bestreden besluit) is de aan eiser verleende asielvergunning voor onbepaalde tijd ingetrokken met terugwerkende kracht per 9 augustus 2016. Daarnaast is de daaraan voorafgaande verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd ingetrokken met terugwerkende kracht tot 27 augustus 2015. Verder is daarin een terugkeerbesluit uitgevaardigd, waarbij aan eiser een vertrektermijn is onthouden, en is een inreisverbod voor de duur van tien jaar opgelegd. Tot slot is aan eiser niet ambtshalve een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd op grond van artikel 8 EVRMverleend.

Door eiser is tegen het bestreden besluit beroep ingesteld. Bij brieven van 15 december 2020, 8 februari 2021 en 12 maart 2021 zijn de beroepsgronden ingediend.
Door verweerder is op 18 maart 2021 een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting is gehouden op 23 maart 2021. Eiser is verschenen, bijgestaan door de zaakwaarnemer van zijn gemachtigde, mr. I.C. van Krimpen. Verder is de vader van eiser verschenen. Als tolk voor de vader is mevrouw [tolk] verschenen.
Tot slot is verweerders gemachtigde verschenen.

Overwegingen

Inleiding
Komst eiser naar Nederland
1. Eiser is nu 22 jaar. Hij is op [datum] 2011, op zijn dertiende, vanuit Turkije samen met zijn moeder, zussen en broertje naar Nederland gekomen. Eiser verblijft inmiddels bijna 10 jaar in Nederland. Zijn vader is als eerste van het gezin naar Nederland gekomen, op [datum] 2009. Aan eiser is destijds als minderjarig kind dat feitelijk behoorde tot het gezin van zijn vader, een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd [2] verleend, geldig van 9 augustus 2011 tot 9 augustus 2016. Op 28 november 2016 is aan hem met ingang van 9 augustus 2016 een verblijfsvergunning asiel voor onbepaalde tijd verleend. Deze verblijfsvergunning is verleend onder voorbehoud van nog openstaande zaken betreffende misdrijven.
Onderwijs en werk
1.1
Eiser is na aankomst in Nederland eerst de taal gaan leren, door het volgen van een taalopleiding gedurende twee jaar. Hij is vervolgens meermalen begonnen aan een deeltijdopleiding MBO. Die opleiding heeft hij niet met succes afgerond.
Samen met zijn vader is hij vennoot geworden van een slachterij vanaf 1 april 2019 tot 1 augustus 2019. Later is hij als vennoot uit die VOF gestapt, omdat het vanwege zijn criminele antecedenten moeilijk was om de benodigde verzekeringen te regelen. Hij is aansluitend in loondienst gegaan bij de slachterij van zijn vader tot 31 december 2019. Eisers broertje is op [datum] 2019 overleden aan de gevolgen van een auto-ongeluk. Dat heeft een enorme impact gehad op het hele gezin en daarom is de slachterij verkocht door zijn vader. Sindsdien heeft eiser niet officieel gewerkt. De vader van eiser is sinds kort medevennoot van supermarkt [supermarkt] . Eiser is dit jaar een paar dagen op vrijwillige basis in die supermarkt gaan werken.
Woonsituatie
1.2
Sinds zijn komst naar Nederland heeft eiser altijd met zijn familie in het ouderlijk huis gewoond met uitzondering van de periodes die hij in detentie zat. Eiser is in Nederland namelijk voor meerdere misdrijven veroordeeld tot een gevangenisstraf. Zo heeft eiser in 2016 ruim 8 maanden op een detentieadres doorgebracht, in 2017 ruim 5 maanden en in 2018 nog bijna 3 maanden.
Relevante veroordelingen
1.3
Voor de misdrijven gepleegd op 27 augustus 2015 (openlijke geweldpleging) en 25 november 2015 (poging tot diefstal in vereniging en met geweld) is eiser op 18 augustus 2016 door de meervoudige kamer jeugdstrafzaken van de rechtbank Den Haag veroordeeld tot een gevangenisstraf van 250 dagen jeugddetentie waarvan 54 dagen voorwaardelijk, met een proeftijd van twee jaar en is hem voor de duur van 12 maanden de maatregel tot gedragsbeïnvloeding van jeugdigen opgelegd.
1.4
Voor de misdrijven gepleegd op 30 juni 2017 (diefstal en diefstal in vereniging met geweld) is eiser op 2 november 2017 door de meervoudige strafkamer van de rechtbank Den Haag veroordeeld tot 6 maanden gevangenisstraf en tot volledige tenuitvoerlegging van voormelde opgelegde voorwaardelijke jeugddetentie van 54 dagen.
1.5
Voor het misdrijf gepleegd op 24 juli 2018 (witwassen) is eiser op 7 augustus 2018 door de politierechter van de rechtbank Den Haag veroordeeld tot 30 dagen gevangenisstraf, waarvan 18 dagen voorwaardelijk, met een proeftijd van twee jaar.
1.6
Daarnaast is eiser veroordeeld voor een poging tot diefstal in vereniging gepleegd op 23 april 2017 en belediging van een beroepsbeoefenaar (politie) gepleegd op 24 november 2018, op 7 februari 2019 door de politierechter van de rechtbank Den Haag tot 1 maand gevangenisstraf, geheel voorwaardelijk met een proeftijd van twee jaar en 60 uur taakstraf. Bij arrest van het Gerechtshof Den Haag van 27 januari 2021 zijn deze veroordelingen bevestigd.
1.7
Verder is eiser op 14 januari 2021 door de politierechter van de rechtbank Den Haag vrijgesproken voor woninginbraak en veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van 4 dagen voor vernieling gepleegd op 3 september 2020.
1.8
Als laatste is eiser is op 14 januari 2021 door de politierechter van de rechtbank Den Haag veroordeeld tot 1 maand gevangenisstraf voor geweld tegen en belediging van een beroepsoefenaar (politie), gepleegd op 20 december 2020.
1.9
Ter zitting is vastgesteld dat alle voornoemde veroordelingen (inmiddels) onherroepelijk zijn geworden.
Bestreden besluit
2. Door verweerder zijn de verblijfsvergunningen voor bepaalde tijd en onbepaalde tijd ingetrokken met terugwerkende kracht met toepassing van de zogenoemde glijdende schaal van artikel 3.86, derde lid, van het Vreemdelingenbesluit 2000. Verweerder stelt zich op het standpunt dat eiser niet onder de reikwijdte van het Turks Associatierecht valt en dat er in het kader van de intrekkingen van de verblijfsvergunningen dus niet getoetst had moeten worden of hij een actuele, werkelijke en ernstige bedreiging voor een fundamenteel belang van de samenleving vormt. Voor zover daar wel aan getoetst zou moeten worden, is van een dergelijke bedreiging volgens verweerder sprake. Verweerder ziet bij de intrekkingen geen aanleiding om af te wijken van zijn beleid op grond van de inherente afwijkingsbevoegdheid van artikel 4:84 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb).
Verder is volgens verweerder niet aannemelijk geworden dat eiser bij terugkeer naar het land van herkomst een gegronde vrees heeft voor vervolging in de zin van het Vluchtelingenverdrag [3] , dan wel een reëel risico loopt op ernstige schade [4] .
Daarnaast is door verweerder een terugkeerbesluit uitgevaardigd en de vertrektermijn verkort tot nul dagen, omdat volgens verweerder sprake is van een actuele en ernstige bedreiging van de openbare orde. Door verweerder is ook een inreisverbod opgelegd voor de duur van 10 jaar.
Tot slot is door verweerder geconcludeerd dat de intrekkingen van de verblijfsvergunningen en het opleggen van een inreisverbod geen strijd opleveren met artikel 8 EVRM.
Niet in geschil
3. De rechtbank stelt vast dat eiser geen beroepsgronden heeft aangevoerd tegen de toepassing van de glijdende schaal door verweerder bij de intrekkingen van zijn verblijfsvergunningen. Ook zijn er geen gronden aangevoerd tegen de overwegingen van verweerder dat eiser bij terugkeer naar zijn land van herkomst geen gegronde vrees heeft voor vervolging in de zin van het Vluchtelingenverdrag en geen reëel risico loopt op ernstige schade.
Beknopte weergave beroepsgronden tegen intrekkingen
4. Eiser stelt allereerst dat hij valt onder de reikwijdte van het Turks Associatierecht, in het bijzonder Besluit 1/80 [5] en dat er daarom bij de intrekkingen van de verblijfsvergunningen getoetst had moeten worden of hij een actuele, werkelijke en ernstige bedreiging voor een fundamenteel belang van de samenleving vormt.
Eiser voert verder aan dat de intrekking van zijn verblijfsvergunningen in strijd is met artikel 8 EVRM.
Tot slot doet eiser een beroep op de inherente afwijkingsbevoegdheid van artikel 4:84 Awb.
Beroepsgrond: Besluit 1/80
5. De beroepsgrond van eiser dat verweerder in het bestreden besluit ten onrechte overweegt dat hij geen rechten kan ontlenen aan artikel 6 van het Besluit 1/80 is ter zitting ingetrokken.
5.1
Eiser handhaaft wel zijn stelling dat door verweerder onterecht is overwogen dat hij geen rechten kan ontlenen aan artikel 7 van het Besluit 1/80. Verweerder miskent dat het daarbij geen voorwaarde is dat de ouders van eiser gedurende drie jaar legaal in Nederland moeten hebben gewerkt als Turkse werknemer. De voorwaarde is dat zij dienen te behoren tot de legale arbeidsmarkt. Daarvan is alleen geen sprake indien de ouders objectief gezien geen enkele kans maken op re-integratie en niet binnen een redelijke termijn nieuw werk kunnen vinden. Verweerder miskent dat de vader en moeder van eiser behoren tot de legale arbeidsmarkt van Nederland.
Standpunt verweerder: Besluit 1/80
5.2
Verweerder handhaaft in het verweerschrift en op zitting zijn standpunt dat eiser niet onder de werking van artikel 7 van het Besluit 1/80 valt.
Verweerder acht daarvoor in het verweerschrift redengevend dat de moeder en de vader van eiser niet als Turkse werknemers kunnen worden aangemerkt, omdat zij niet gedurende drie jaar tot de legale arbeidsmarkt hebben behoord. Verweerder verwijst in dit verband naar zijn beleid dat is opgenomen in paragraaf B10/4 van de Vreemdelingencirculaire 2000. Ter zitting licht verweerder toe dat deze voorwaarde ook blijkt uit het eerste deel van artikel 7 van het Beluit 1/80. Verweerder maakt dit op uit de combinatie van de eisen dat het om een “Turkse werknemer” moet gaan en dat sprake moet zijn van “3 jaar legaal wonen”.
In het bestreden besluit is daartoe overwogen dat de vader van eiser 11 maanden arbeid in loondienst heeft verricht. Uit een uitdraai van Suwinet blijkt dat de vader laatstelijk tot juni 2018 in loondienst heeft gewerkt. Niet is gebleken dat hij sindsdien als werknemer werkzaam is geweest. Dat hij nu medevennoot is bij een supermarkt maakt niet dat hij als werknemer kan worden aangemerkt. De moeder van eiser heeft sinds 8 januari 2020 gewerkt bij [bedrijf] . Zij heeft volgens een uitdraai uit Suwinet laatstelijk over de maand april 2020 salaris ontvangen.
Oordeel rechtbank: Besluit 1/80 van toepassing?
5.3
De rechtbank dient de vraag te beantwoorden of eiser rechten kan ontlenen aan artikel 7 van het Besluit 1/80.
5.3.1
In artikel 7 besluit 1/80 staat:
“Gezinsleden van een tot de legale arbeidsmarkt van een Lid-Staat behorende Turkse werknemer, die toestemming hebben gekregen om zich bij hem te voegen:
— hebben het recht om — onder voorbehoud van de aan de werknemers uit de Lid-Staten van de Gemeenschap te verlenen voorrang — te reageren op een arbeidsaanbod, wanneer zij sedert ten minste 3 jaar aldaar legaal wonen;
— hebben er vrije toegang tot iedere arbeid in loondienst te hunner keuze wanneer zij sedert ten minste 5 jaar aldaar legaal wonen.
Kinderen van Turkse werknemers die in het gastland een beroepsopleiding hebben voltooid, kunnen, ongeacht hoe lang zij in de betreffende Lid-Staat wonen, in die Lid-Staat op ieder arbeidsaanbod reageren, op voorwaarde dat één van de ouders gedurende ten minste drie jaar legaal in de betrokken Lid-Staat heeft gewerkt.”
5.3.2
De rechtbank zal allereerst vaststellen wat naast het (samen)wonen gedurende ten minste 3 jaar als verdere voorwaarde geldt bij de eerste alinea van artikel 7 van het Besluit 1/80. Op die alinea doet eiser namelijk een beroep, niet op het tweede deel. De voorwaarde in die alinea is dat de ouders van eiser een tot de legale arbeidsmarkt behorende Turkse werknemer zijn. De rechtbank vindt hiervoor steun in de tekst van artikel 7, eerste alinea, van Besluit 1/80 en in de jurisprudentie van het Europese Hof van Justitie (hierna: het Hof). Zo heeft het Hof in het arrest inzake Kahveci en Inan [6] expliciet overwogen dat de in artikel 7, eerste alinea, bedoelde rechten slechts verkregen kunnen worden indien aan de voorwaarde is voldaan dat de betrokkene een gezinslid van een reeds tot de legale arbeidsmarkt van de lidstaat van ontvangst behorende Turkse werknemer is. De nadere eis van drie jaar arbeid als werknemer die verweerder daaraan koppelt, noemt het Hof niet.
Ook in het door eiser aangehaalde arrest Altun [7] overweegt het Hof dat als voorwaarde geldt dat de werknemer moet behoren tot de legale arbeidsmarkt. Het Hof legt verder uit dat het begrip behoren tot de legale arbeidsmarkt niet gaat over het begrip legale arbeid. Aangaande het behoren van de Turkse werknemer tot de legale arbeidsmarkt stelt het Hof vervolgens vast dat dit begrip doelt op alle werknemers die de wettelijke en bestuursrechtelijke voorschriften van de lidstaat van ontvangst in acht nemen en dus het recht hebben in die staat een beroepsactiviteit uit te oefenen. De Turkse werknemer staat slechts buiten de legale arbeidsmarkt indien hij objectief gezien geen enkele kans meer maakt op re-integratie op de arbeidsmarkt of niet binnen een redelijke termijn na het einde van zijn tijdelijke inactiviteit een nieuwe dienstbetrekking heeft gevonden, aldus het Hof. Verder blijkt uit dit arrest dat het betrokken gezinslid ook rechten kan ontlenen aan artikel 7 van het Besluit 1/80 als de Turkse werknemer niet (meer) werkt als werknemer, maar wel behoort tot de legale arbeidsmarkt van de lidstaat. Ook in dit arrest noemt het Hof dus niet de door verweerder gestelde nadere eis van het gedurende drie jaar arbeid verrichten als werknemer.
Dat verweerders beleid anders bepaalt doet aan al het hiervoor overwogene niet af, omdat dat beleid niet in overeenstemming is met artikel 7 van het Besluit 1/80 en de uitleg van het Hof daarvan.
5.3.3
Vervolgens komt de vraag aan de orde of eiser ook voldoet aan de voorwaarden van artikel 7, eerste alinea, Besluit 1/80. De rechtbank beantwoordt ook die vraag bevestigend. Niet in geschil is dat voldaan wordt aan de voorwaarde van het (samen)wonen. Nu verweerder zelf heeft vastgesteld dat de vader van eiser 11 maanden in loondienst heeft gewerkt, is ook voldaan aan de voorwaarde dat eiser een gezinslid is van een Turkse werknemer. Verder kan in het geval van de vader die als zelfstandige een slachterij had en nu als zelfstandige een supermarkt heeft, niet worden volgehouden dat er objectief gezien geen enkele kans is op re-integratie op de arbeidsmarkt. De vader blijft immers in een andere hoedanigheid actief op de arbeidsmarkt van de lidstaat. Dat betekent dat zijn vader ook tot de legale arbeidsmarkt van Nederland behoort.
De vraag of de moeder van eiser een Turkse werknemer is die tot de legale arbeidsmarkt van Nederland behoort, behoeft daarom geen bespreking meer.
5.4
De rechtbank komt tot de conclusie dat verweerder zich onterecht op het standpunt heeft gesteld dat eiser geen verblijfsrecht kan ontlenen aan artikel 7 van het Besluit 1/80. Gelet op het vorenstaande kunnen de verblijfsvergunningen van eiser niet worden ingetrokken, tenzij zijn persoonlijke gedrag een actuele, werkelijke en voldoende ernstige bedreiging voor een fundamenteel belang van de samenleving vormt. Dit blijkt uit artikel 14 van het Besluit 1/80.
Oordeel rechtbank: is eiser een actuele, werkelijke en voldoende ernstige bedreiging?
6. In de uitspraak van 20 november 2015 [8] heeft de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State uit het arrest Z. Zh. en I.O. [9] afgeleid dat verweerder bij zijn beoordeling of sprake is van een werkelijke, actuele en voldoende ernstige bedreiging die een fundamenteel belang van de samenleving aantast, alle feitelijke en juridische gegevens moet betrekken die zien op de situatie van een vreemdeling in relatie met het door hem gepleegde strafbare feit, zoals onder meer de aard en ernst van dat strafbare feit en het tijdsverloop sinds het plegen daarvan. Steunen op een algemene praktijk of een vermoeden volstaat daarom niet. Daarnaast moet verweerder bij zijn beoordeling in acht nemen dat voornoemde feitelijke en juridische gegevens niet noodzakelijkerwijs beperkt zijn tot de gegevens die de strafrechter heeft beoordeeld.
Actuele bedreiging?
7. Eiser stelt dat hij geen actuele bedreiging vormt. Verweerder heeft volgens hem ten onrechte overwogen dat sprake is van recidivegevaar. Er is volgens eiser namelijk geen sprake geweest van ernstige delicten, nu aan hem geen forse straffen zijn opgelegd. Verweerder heeft geen rekening gehouden met het tijdsverloop sinds de pleegdatum van de delicten. Het verouderde Pro Justitia rapport van 4 maart 2016 is ook onvoldoende voor de conclusie dat nu sprake is van recidivegevaar. Verweerder erkent dat sprake is geweest van een positieve gedragsverandering. Hoewel de klachten van eiser met betrekking tot zijn psychotische problemen zijn verergerd na het overlijden van zijn broertje heeft de familie ook daarna bij hem een positieve gedragsverandering waargenomen, mede dankzij zijn behandeling in Turkije en het gebruik van medicijnen.
Daarbij komt dat in het psychiatrisch onderzoek van Pro Justitia en uit de reclasseringsadviezen van [naam 2] van december 2020 beschermende factoren zijn aangewezen die hem ervan kunnen weerhouden weer in herhaling te vallen: (i) de duidelijke hechte band tussen eiser en zijn ouders; (ii) de duidelijke ondersteuning door de ouders richting eiser en (iii) het hebben van een dagbesteding. Deze zorg is de afgelopen jaren daadwerkelijk door de ouders verleend. Zo is eiser is met behulp van zijn vader medevennoot geworden van de slachterij. De beëindiging van deze werkzaamheden zijn gerelateerd aan het overlijden van zijn broertje. Eiser heeft in beroep een intentieverklaring overgelegd van de supermarkt waar zijn vader medevennoot is. Hij zal als werknemer in dienst worden genomen, zodra hij goed meewerkt aan zijn behandeling bij [naam 1] . Zijn huisarts heeft hem daar op 4 maart 2021 aangemeld. In de supermarkt kan de vader van eiser bovendien zijn zoon goed begeleiden en hem in de gaten houden.
Verder heeft verweerder bij het innemen van zijn standpunt dat er onvoldoende schuldbesef aanwezig is bij eiser om te kunnen uitgaan van een beschermende factor, onvoldoende rekening gehouden met de diagnose: een gedragsstoornis NAO [10] , zwakbegaafdheid en een enigszins achtergebleven sociaal-emotionele en morele ontwikkeling.
7.1
De rechtbank is van oordeel dat verweerder zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat eiser een actuele bedreiging vormt.
Niet in geschil is dat eiser sinds 2016 in beeld is bij justitie vanwege het plegen van misdrijven en dat hij daarmee is blijven doorgaan, laatstelijk in september 2020 en december 2020. Hij is voor die laatste feiten inmiddels ook onherroepelijk veroordeeld. Dit betreft het plegen van vernieling en geweld en belediging van een politieman.
Hoewel eiser en verweerder het erover eens zijn dat sprake is geweest van enige positieve gedragsverandering, is niet duidelijk hoe bestendig deze positieve gedragsverandering is en kan er niet van uitgegaan worden dat er door deze gedragsverandering sprake is van een geringe recidivekans. Dit blijkt ook niet uit het feit dat hij ondersteund/gesteund wordt door zijn ouders. Eiser is immers misdrijven blijven plegen, terwijl zijn ouders altijd in beeld waren. Uit de reclasseringsadviezen van [naam 2] van december 2020 die in de recente strafzaken zijn opgemaakt, blijkt verder dat het recidiverisico voor het plegen van soortgelijke feiten als hoog dan wel hoog gemiddeld wordt ingeschat. Met de overgelegde intentieverklaring heeft eiser evenmin aannemelijk gemaakt dat sprake is van een bestendige positieve gedragsverandering aangezien dit een onzekere toekomstige gebeurtenis betreft. Hierbij weegt de rechtbank mee dat eiser zijn stelling, dat sprake is geweest van een terugval in het plegen van misdrijven doordat hij last kreeg van psychoses sinds het overlijden van zijn broertje op [datum] 2019, niet heeft onderbouwd. Zo ontbreekt een stuk waaruit blijkt dat hij daaraan lijdt, dat hij daarvoor behandeld is in Turkije en, nog belangrijker, dat hij hierdoor in 2020 weer misdrijven is gaan plegen na een stilte van een jaar. Bij dit alles heeft verweerder ook voldoende rekenschap gegeven van de beperkingen van eiser (stoornis, zwakbegaafdheid en gebrekkige ontwikkeling). Dit heeft verweerder terecht niet tot een andere conclusie gebracht, omdat daaruit niet blijkt dat hij geen actueel gevaar meer vormt. Deze beroepsgrond slaagt niet.
Werkelijke bedreiging?
8. Eiser stelt verder dat hij geen werkelijke bedreiging vormt. Volgens hem miskent verweerder dat de geweldsmisdrijven meerdere jaren geleden zijn gepleegd. Er is een duidelijke afname in de aard en de ernst van de gepleegde strafbare feiten. Daarnaast is hij nog niet veroordeeld voor de woninginbraak gepleegd op 3 september 2020. De beslissing van de politierechter van de rechtbank Den Haag van 7 februari 2019 is bovendien nog niet onherroepelijk.
8.1
De rechtbank volgt verweerder in zijn conclusie dat ook sprake is van een werkelijke bedreiging nu eiser daadwerkelijk is veroordeeld voor het plegen van meerdere misdrijven, waaronder geweldsmisdrijven. De bedreiging die voortkomt uit de strafbare gedragingen is daarmee aanwijsbaar en tastbaar, zoals verweerder terecht stelt. Daarbij is van belang dat alle veroordelingen inmiddels onherroepelijk zijn geworden. Er zijn geen lopende strafzaken meer. Deze beroepsgrond slaagt daarmee niet.
Fundamenteel belang?
9. Eiser betwist verder dat voldaan is aan het criterium ‘fundamenteel belang’. Met de geciteerde overweging uit het vonnis van 2 november 2017 miskent verweerder volgens eiser dat hij zich sinds de pleegdata van deze strafbare feiten aan lichtere strafbare feiten schuldig heeft gemaakt, te weten witwassen, overtreding van de Wegenverkeerswet en eenvoudige belediging. Ten aanzien van de recente veroordelingen kan ook niet worden gesteld dat er een fundamenteel belang van de samenleving door wordt geraakt: eventuele schade is niet vastgesteld, de opgelegde straffen zijn laag in vergelijking met de maximumstraffen, de maximumstraffen zijn 6 jaar of lager en er is geen sprake van gewelds- drugs- of zedenmisdrijven, en het effect van de misdrijven is niet geconcretiseerd in het bestreden besluit. Verweerder is gehouden nader te motiveren waarom op dit moment een fundamenteel belang van de samenleving op het spel staat, gelet op de meest recente veroordelingen.
9.1
De rechtbank is van oordeel dat verweerder zich voldoende gemotiveerd op het standpunt heeft gesteld dat er een fundamenteel belang van de samenleving in het geding is. Verweerder wijst er namelijk terecht op dat eiser gelet op zijn persoonlijke gedragingen die blijken uit de veroordelingen voor meerdere misdrijven, op geen enkele wijze rekening heeft gehouden met de waarden en normen van de Nederlandse samenleving en hiermee een fundamenteel van de samenleving heeft geraakt. Deze beroepsgrond slaagt dus niet.
Voldoende ernstige bedreiging?
10. Volgens eiser is ook geen sprake van een voldoende ernstige bedreiging, omdat hij geen ernstige feiten heeft gepleegd. Dit blijkt volgens eiser onder meer uit de opgelegde straffen. In het bestreden besluit wordt slechts verwezen naar het vonnis van de rechtbank Den Haag van 18 augustus 2016 omtrent de poging tot overval van een supermarkt. Het vonnis dateert bovendien van vier jaar geleden en betreft feiten gepleegd in 2015. Dit is inmiddels meer dan vijf jaar geleden. In het bestreden besluit is niet nader gemotiveerd waarom de recente veroordelingen van eiser eveneens leiden tot de conclusie dat sprake is van een voldoende ernstige bedreiging. Verweerder is gelet op zijn bewijslast gehouden om ook ten aanzien van deze recente veroordelingen te beoordelen of sprake is van een voldoende ernstige bedreiging onder verwijzing naar de volgende factoren: de aard van het delict, de duur van de veroordeling, de aard van de opgelegde straf en hetgeen de strafrechter heeft overwogen over de ernst van het delict. Verweerder heeft dat in het bestreden besluit echter nagelaten. Daartoe wijst eiser er nog op dat sprake is van een afname qua ernst van de feiten.
10.1
De rechtbank is het met verweerder eens dat de straffen die zijn opgelegd aan eiser in 2016, 2017 en 2018 voor een jeugdig persoon van 22 jaar, forse straffen zijn. Dat eiser is blijven doorgaan met het plegen van strafbare feiten terwijl de intrekking van zijn vergunningen aan de orde was, heeft verweerder ook terecht als ernstig aangemerkt.
10.2
Eiser stelt echter terecht dat onvoldoende draagkrachtig is gemotiveerd dat de gepleegde misdrijven op zichzelf bezien of los, een voldoende ernstige bedreiging vormen. Daarvoor acht de rechtbank vooral van belang dat de strafbare feiten die zijn gepleegd in 2016 en 2017 ernstig zijn, maar dat daarna in 2018, 2019 en 2020 een duidelijke afname te zien is qua ernst van de door eiser gepleegde feiten. Die afname is door verweerder ter zitting ook erkend. Aan die afname heeft verweerder ten onrechte geen doorslaggevend gewicht toegekend. Hier doet niet aan af dat eiser recent is veroordeeld voor het plegen van geweld tegen de politie. Dit omdat de omstandigheden van dat geval niet duidelijk zijn voor de rechtbank en verweerder die ook niet heeft meegewogen, terwijl dat wel had gemoeten. Ook als alleen de aard van dat delict en de hoogte van die straf worden meegewogen, blijkt nog steeds dat de relatieve ernst afneemt van de gepleegde feiten sinds 2017. Eiser heeft voor dit strafbare feit namelijk een maand gevangenisstraf opgelegd gekregen. Dat is fors minder dan de gevangenisstraffen die zijn opgelegd in 2016 en 2017. Verweerders standpunt dat eiser een voldoende bedreiging vormt voor een fundamenteel belang van de samenleving is gelet op de motivering van verweerder dan ook niet houdbaar. Deze beroepsgrond slaagt.
Conclusie
11. Gelet op wat is overwogen onder 5.3 tot en met 5.4 en 10 tot en met 10.2 is de intrekking van de verblijfsvergunningen niet rechtmatig, wegens strijd met de artikelen 7 en 14 van het Besluit 1/80. De overige beroepsgronden die zien op de intrekkingen en het ambtshalve aan de orde gestelde arrest G.S. en V.G. [11] , behoeven geen bespreking meer.
Terugkeerbesluit/inreisverbod
12. Aangezien de intrekking van eisers verblijfsvergunningen geen stand kan houden, kan ook het terugkeerbesluit geen standhouden. In het verlengde daarvan kan ook het inreisverbod dat is gebaseerd op het terugkeerbesluit [12] niet in stand blijven.
Conclusie beroep
13. De rechtbank zal het beroep reeds op grond van het voorgaande gegrond verklaren op grond van de artikelen 3:2 en 3:46 Awb en het bestreden besluit vernietigen. De rechtbank ziet geen aanleiding verweerder op te dragen een nieuw besluit te nemen, nu verweerder niet verplicht is opnieuw te besluiten tot intrekking van de aan eiser verleende verblijfsvergunningen voor bepaalde en onbepaalde tijd en ook niet gehouden is opnieuw een terugkeerbesluit uit te vaardigen of een inreisverbod op te leggen.
14. De rechtbank veroordeelt verweerder in de door eiser gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 1.068,-- (1 punt voor het indienen van het beroepschrift, en 1 punt voor het verschijnen op de zitting, met een waarde per punt van € 534,--, en een wegingsfactor 1).

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt het bestreden besluit;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 1.068,--.
Deze uitspraak is gedaan door mr. S. Ok, voorzitter, en mrs. E.J. van Keken en H. Battjes, rechters, in aanwezigheid vanmr. M. Belhaj, griffier.
De uitspraak is uitgesproken in het openbaar en bekendgemaakt op:
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State binnen vier weken na de dag van bekendmaking.

Voetnoten

1.Het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden.
2.Op grond van artikel 29, eerste lid, aanhef en onder a, Vreemdelingenwet 2000 (hierna: Vw).
3.Verdrag betreffende de status van vluchtelingen.
4.Zoals bedoeld in artikel 29, eerste lid, aanhef en onder b, Vw.
5.Besluit nr. 1/80 van de Associatieraad van 19 september 1980 betreffende de ontwikkeling van de associatie tussen de Europese Economische Gemeenschap en de Republiek Turkije.
6.het arrest van 29 maart 2012, vindplaats: ECLI:EU:C:2012:180, punten 26 en 27.
7.Arrest van 18 december 2008, vindplaats: ECLI:EU:C:2008:744, punten 22-25.
8.Vindplaats: ECLI:NL:RVS:2015:3579.
9.Vindplaats: ECLI:EU:C:2015:377.
10.Niet Anderszins Omschreven.
11.Zaaknummers: C-381/18 en 382/18, vindplaats: ECLI:EU:C:2019:1072.
12.Op grond van artikel 66a, eerste lid, aanhef en onder a, Vw.