ECLI:NL:RBDHA:2021:3938

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
25 januari 2021
Publicatiedatum
20 april 2021
Zaaknummer
AWB 20/1817 en AWB 20/1819
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Voorlopige voorziening+bodemzaak
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afhankelijkheidsrelatie tussen stiefouder en minderjarige in vreemdelingenrechtelijke context

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 25 januari 2021 uitspraak gedaan in een geschil tussen eiser, een Marokkaanse man, en de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid. Eiser had een aanvraag ingediend voor een verblijfsdocument EU/EER, welke door verweerder was afgewezen. De rechtbank oordeelde dat verweerder onvoldoende rekening had gehouden met de afhankelijkheidsrelatie tussen eiser en de minderjarige referent, de zoon van eisers echtgenote. Verweerder had zich gebaseerd op de verklaring van referent dat hij niet met eiser mee zou gaan naar Marokko, maar de rechtbank stelde vast dat deze verklaring niet doorslaggevend was. De affectieve relatie tussen eiser en referent was van groot belang, vooral gezien het feit dat referent volledig werd opgevoed door zijn moeder en eiser. De rechtbank oordeelde dat verweerder niet aan zijn onderzoeksplicht had voldaan en dat het bestreden besluit onvoldoende zorgvuldig was voorbereid. De rechtbank vernietigde het besluit van verweerder en droeg hem op een nieuw besluit te nemen, waarbij de huidige woonsituatie van referent in acht genomen moest worden. Tevens werd verweerder veroordeeld tot het vergoeden van de proceskosten en het griffierecht aan eiser.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Haarlem
Bestuursrecht
zaaknummers: AWB 20/1817 en AWB 20/1819
uitspraak van de enkelvoudige kamer voor vreemdelingenzaken en de voorzieningenrechter van 25 januari 2021 in de zaak tussen

[eiser] ,

V-nummer: [#] ,
eiser, verzoeker,
hierna te noemen eiser,
(gemachtigde: mr. M.B.J. Strooij),
en

de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, verweerder,

(gemachtigde: mr. M. Demoed, werkzaam bij de Immigratie- en Naturalisatiedienst).

Procesverloop

Bij besluit van 23 januari 2019 (het primaire besluit) heeft verweerder de aanvraag van eiser tot afgifte van een verblijfsdocument EU/EER afgewezen.
Bij besluit van 9 april 2019 heeft verweerder het bezwaar van eiser ongegrond verklaard.
Eiser heeft tegen dit besluit beroep ingesteld. Deze rechtbank en zittingsplaats heeft het beroep op 23 december 2019 [1] gegrond verklaard, het besluit vernietigd en verweerder opgedragen een nieuw besluit te nemen.
Bij besluit van 25 februari 2020 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiser opnieuw ongegrond verklaard.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld. Hij heeft tevens verzocht om een voorlopige voorziening om uitzetting te voorkomen.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 20 november 2020. Eiser heeft zich laten bijstaan door zijn gemachtigde. Verder was aanwezig de echtgenote van eiser, moeder van referent. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde. Als tolk is [tolk] verschenen.

Overwegingen

1. De rechtbank betrekt bij de beoordeling de volgende feiten. Eiser is geboren op [geboortedatum] en heeft de Marokkaanse nationaliteit. Eiser heeft mevrouw [naam] , geboren op [geboortedatum] en van Nederlandse nationaliteit, ontmoet in de zomer van 2016. Na een half jaar is tussen hen een liefdesrelatie ontstaan. Zij zijn op 6 mei 2018 voor de islamitische wet en op 11 maart 2019 voor de Nederlandse wet gehuwd. De echtgenote van eiser heeft een minderjarige zoon, [referent] (hierna: referent) geboren op [geboortedatum] , van Nederlandse nationaliteit. Hij is geboren uit een eerdere huwelijksrelatie van de echtgenote. De echtgenote van eiser en haar eerste echtgenoot zijn gescheiden in 2008. In de echtscheidingsbeschikking van 10 september 2008 van de rechtbank Amsterdam is ook een omgangsregeling opgenomen met de vader van referent. Referent was 12 jaar toen eiser in zijn leven kwam. Eiser heeft sindsdien als een stiefvader gefungeerd. Hij vervult zorg- en opvoedtaken ten opzichte van referent.
1.1
Deze rechtbank en zittingsplaats heeft in zijn uitspraak van 23 december 2019 [2] het volgende vastgesteld. Referent wordt volledig opgevoed en ondersteund door zijn moeder en door eiser. Referent heeft geen omgang met zijn biologische vader en zijn biologische vader vervult geen zorg- of opvoedtaken. De zorg- en opvoedtaken die eiser vervult hebben een meer dan marginaal karakter. Eiser speelt een belangrijke rol in het leven van referent en hij heeft, zo blijkt onder andere uit de verklaringen van de trajectbegeleidster en de mentor van referent, een positieve invloed op referents ontwikkeling en welzijn. Uit de verklaringen van de trajectbegeleidster van referent blijkt verder dat de risico’s bij een scheiding van zijn stiefvader, voor de emotionele stabiliteit van referent groot zullen zijn.
1.2
De rechtbank zal het bovenstaande dan ook als uitgangspunt nemen.
2 De rechtbank heeft in haar uitspraak van 23 december 2019 verder geoordeeld dat verweerder niet aan zijn onderzoeksplicht, die volgt uit rechtsoverweging 75 van het arrest Chavez-Vilchez [3] , heeft voldaan. De rechtbank heeft verweerder de opdracht gegeven, voordat hij een nieuw besluit neemt, door middel van een gehoor de band tussen eiser en referent te onderzoeken.
2.1
Het gehoor met referent, eiser en de echtgenote van eiser heeft plaatsgevonden op 11 februari 2020. Verweerder heeft zijn standpunt naar aanleiding van dit gehoor niet gewijzigd. Verweerder heeft zich in het bestreden besluit namelijk opnieuw op het standpunt gesteld dat geen sprake is van een zodanige afhankelijkheidsverhouding tussen eiser en referent, dat referent het grondgebied van de Europese Unie (hierna: EU) dient te verlaten als aan eiser geen verblijfsrecht wordt toegekend.
3 Eiser voert aan dat verweerder niet het juiste toetsingskader heeft gehanteerd bij de beoordeling van de afhankelijkheidsrelatie tussen referent en eiser. Uit de rechtspraak van het Hof van Justitie van de Europese Unie (hierna: het Hof) volgt dat verweerder eerst de affectieve last moet vaststellen en vervolgens verschillende elementen die zien op het belang van het kind moet meewegen. Verweerder mag van eiser niet verlangen dat hij aantoont dat referent met hem mee gaat naar Marokko mocht eiser Nederland moeten verlaten. De verklaring van referent tijdens het gehoor van 11 februari 2020, dat hij in Nederland zou blijven als eiser Nederland zou verlaten, kan verweerder dan ook niet aan hem tegenwerpen. Voorts had verweerder moeten beoordelen of er een risico voor het emotionele evenwicht van referent dreigt. Dat risico is groot. Eiser heeft met de verklaring van de trajectbegeleidster van referent immers onderbouwd dat eiser een positieve invloed heeft op het emotionele welzijn van referent en dat een eventueel vertrek van eiser deze positieve ontwikkeling teniet zou doen. Bij twijfel over de verklaring had verweerder bijvoorbeeld de Raad voor de Kinderbescherming kunnen vragen een nader onderzoek te verrichten. Voorts voert eiser aan dat niet bepalend is of ook de moeder van referent een stabiele thuissituatie kan bieden. Ook als er een stabiele thuissituatie is, kan er een risico bestaan voor het emotionele evenwicht van referent zoals ook uit de verklaring van de trajectbegeleidster blijkt.
3.1
Verweerder stelt zich op het standpunt dat uit de verklaring van referent, dat hij niet met eiser mee gaat naar Marokko mocht eiser gedwongen worden Nederland te verlaten, blijkt dat referent niet zo afhankelijk is van eiser dat hij genoodzaakt is hem te volgen naar Marokko. Referent heeft verklaard dat hij in die situatie bij zijn moeder in Nederland wil blijven. Verweerder acht verder van belang dat niet is gebleken dat de moeder van referent geen stabiele thuissituatie kan bieden. Hij heeft immers vanaf zijn tweede tot zijn twaalfde levensjaar altijd alleen samen met zijn moeder gewoond. Pas toen referent twaalf was, is eiser in zijn leven gekomen. De affectieve relatie die referent met eiser heeft is dus van een heel andere aard dan de relatie tussen referent en zijn moeder. Daarbij is volgens verweerder ook van belang dat eisers onderhoudsplicht als stiefouder minder zwaarwegend is dan die van een wettelijke ouder zoals de moeder van referent.
4. De rechtbank overweegt als volgt.
4.1
In het licht van het arrest in de zaak Chavez-Vilchez heeft eiser recht op een verblijfsrecht in de EU als sprake is van een zodanige afhankelijkheidsrelatie tussen hem en referent, dat referent genoodzaakt zou zijn de EU te verlaten als eiser naar het buitenland zou moeten vertrekken. Bij deze beoordeling moeten alle betrokken omstandigheden in de beschouwing worden betrokken, meer in het bijzonder de leeftijd van het kind, zijn lichamelijke en emotionele ontwikkeling, de mate van affectieve relatie zowel met de ouder die burger van de EU is als met de ouder die onderdaan van een derde land is, evenals het risico dat voor het evenwicht van het kind zou ontstaan indien het van deze laatste ouder zou worden gescheiden (zie de punten 70-72 van voornoemd arrest).
4.2
De rechtbank stelt vast dat verweerder bij de verrichte beoordeling een doorslaggevend gewicht heeft toegekend aan de verklaring van referent dat hij niet mee zou gaan met eiser als aan eiser verblijf in Nederland zou worden geweigerd. Noch uit het arrest Chavez-Vilchez, noch uit de verdere rechtspraak van het Hof volgt dat de feitelijke keuze die een kind zou maken bij een gedwongen vertrek van zijn ouder daarbij dermate bepalend is. Verweerder had bij de beoordeling van die verklaring van referent ook moeten betrekken dat de biologische moeder van referent in Nederland woont, door wie referent is opgevoed en waarmee hij zijn hele leven heeft samengewoond. Van referent kan in die omstandigheden niet worden verlangd dat hij zou verklaren eiser te volgen mocht eiser gedwongen worden Nederland te verlaten. Verweerder kan ook niet worden gevolgd in het ter zitting ingenomen standpunt dat in het bestreden besluit aan de verklaring van referent geen doorslaggevend gewicht zou zijn toegekend. Verweerder stelt in het bestreden besluit immers dat uit de verklaring van referent blijkt dat hij niet zo afhankelijk van eiser is, dat referent genoodzaakt is eiser te volgen naar Marokko mocht eiser worden gedwongen Nederland te verlaten. En voor zover al aangenomen kan worden dat verweerder hieraan geen doorslaggevend belang heeft toegekend, dan toch in ieder geval, gelet op het voorgaande, een te groot belang. De beroepsgrond slaagt.
5. Reeds op grond van het voorgaande zal de rechtbank het beroep gegrond verklaren. Verweerder heeft het besluit onvoldoende zorgvuldig voorbereid en onvoldoende gemotiveerd. Hieruit volgt dat het bestreden besluit is genomen in strijd met de artikelen 3:2 en 7:12 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb). De rechtbank vernietigt het bestreden besluit en bepaalt dat verweerder een nieuw besluit dient te nemen op bezwaar met inachtneming van deze uitspraak. Gelet op het voorgaande behoeven de overige beroepsgronden tegen het bestreden besluit geen bespreking meer.
6. De rechtbank zal aan verweerder geen termijn opleggen waarbinnen verweerder een nieuw besluit moet nemen, gelet op het volgende. Ter zitting is, naar aanleiding van een mededeling van verweerder en een verklaring van eisers echtgenote, gebleken dat eiser en referent niet meer in hetzelfde huis wonen en dat referent bij zijn oma van vaders zijde woonachtig is. Verweerder zal bij het nemen van een nieuwe beslissing deze situatie nader dienen te onderzoeken en betrekken.
7. Met toepassing van artikel 8:74, eerste lid, Awb gelast de rechtbank dat verweerder het betaalde griffierecht moet vergoeden.
8. De rechtbank zal met toepassing van artikel 8:75, eerste lid, Awb verweerder veroordelen in de kosten die eiser heeft gemaakt. De kosten die eiser heeft gemaakt stelt de rechtbank vast op € 1.068,- (1 punten voor het beroepschrift en 1 punt voor aanwezigheid ter zitting, wegingsfactor 1, met een waarde van € 534,- per punt).
Verzoek om een voorlopige voorziening
9. Indien tegen een besluit beroep bij de rechtbank is ingesteld, kan de voorzieningenrechter van de rechtbank die bevoegd is in de hoofdzaak, ingevolge artikel 8:81, eerste lid, Awb op verzoek een voorlopige voorziening treffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist.
10. Nu in de hoofdzaak wordt beslist, is aan het verzoek het belang komen te ontvallen, zodat dit reeds daarom niet voor toewijzing in aanmerking komt. De voorzieningenrechter zal het verzoek om een voorlopige voorziening afwijzen.
11. Met toepassing van artikel 8:74, eerste lid, Awb gelast de voorzieningenrechter dat verweerder het betaalde griffierecht moet vergoeden.
12. De voorzieningenrechter zal met toepassing van artikel 8:75, eerste lid, Awb verweerder veroordelen in de kosten die eiser heeft gemaakt. De kosten zijn op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht € 534,- (1 punt voor het verzoekschrift, wegingsfactor 1).

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt het bestreden besluit;
- draagt verweerder op opnieuw op het bezwaarschrift te beslissen;
- draagt verweerder op € 178,- aan eiser te betalen als vergoeding voor het betaalde
griffierecht;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 1.068,-.
De voorzieningenrechter:
- wijst het verzoek af;
- draagt verweerder op het betaalde griffierecht van € 178,- aan verzoeker te vergoeden;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van verzoeker tot een bedrag van € 534,-.
Deze uitspraak is gedaan door mr. E.P.W. van de Ven rechter, in aanwezigheid van J.P. Ankum, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 25 januari 2021.
griffier rechter
afschrift verzonden aan partijen op:
Coll:

Rechtsmiddel

Voetnoten

1.Zaaknummer AWB 19/3461
2.Zie de rechtsoverwegingen 3.2.1. t/m 3.2.3
3.Arrest van het Hof van Justitie van de Europese Unie van 10 mei 2017, ECLI:EU:C:2017:354