ECLI:NL:RBDHA:2021:3861

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
13 april 2021
Publicatiedatum
19 april 2021
Zaaknummer
9084529 RL EXPL 21-4368
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Kort geding
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing vordering juridisch adviesbureau in kort geding inzake kinderopvangtoeslag affaire

In deze zaak heeft de kantonrechter van de Rechtbank Den Haag op 13 april 2021 uitspraak gedaan in een kort geding tussen Corpocon Legal/Letsel en Schadeclaim.nl B.V. en De Staat der Nederlanden, vertegenwoordigd door de Minister van Financiën en de Directeur-Generaal van de Belastingdienst. De eisende partij, Corpocon, vorderde een voorschot op buitengerechtelijke kosten die zij had gemaakt in het kader van de juridische bijstand aan een gedupeerde in de Kinderopvangtoeslag Affaire. De kantonrechter heeft vastgesteld dat Corpocon niet kon aantonen dat de gedupeerden hun vordering rechtsgeldig aan haar hadden gecedeerd. De Staat heeft verweer gevoerd en betwist dat er sprake was van een geldige cessie van de vordering van de gedupeerden aan Corpocon. De kantonrechter heeft geoordeeld dat, zonder een geldige cessie, Corpocon niet ontvankelijk is in haar vordering. De rechter heeft ook overwogen dat de vordering van de gedupeerden mogelijk de competentiegrens van de kantonrechter te boven gaat, wat een verwijzing naar het team Handel van de rechtbank zou vereisen. Uiteindelijk heeft de kantonrechter Corpocon niet ontvankelijk verklaard in haar vordering en haar veroordeeld in de proceskosten van De Staat.

Uitspraak

Rechtbank Den Haag

Team kanton Den Haag
CB/c
Rolnr.: 9084529 RL EXPL 21-4368
13 april 2021
[jw.sys.1.rolnummer]
Vonnis van de kantonrechter ex art. 254 Rv in de zaak van:
de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
Corpocon Legal/Letsel en Schadeclaim.nl B.V.,
gevestigd en kantoorhoudende te Amsterdam,
eisende partij,
hierna te noemen: Corpocon,
gemachtigde: [gemachtigde] ,
tegen
de publiekrechtelijke rechtspersoon
De Staat der Nederlanden, de Minister van Financiënen voor deze de
Directeur-Generaal van de Belastingdienst,
zetelend te Den Haag,
gedaagde partij,
hierna te noemen: De Staat,
gemachtigden: mrs. H.J.S.M. Langbroek en J. Kennis (Pels Rijcken).

De procedure

1.1
De kantonrechter heeft kennis genomen van de volgende stukken:
- de dagvaarding van 19 maart 2021, met 13 producties (nrs. I tot en met XIII);
- de brief van de gemachtigde van Corpocon van 29 maart 2021 met acht aanvullende producties (nrs. XIV tot en met XXI);
- de incidentele conclusie houdende vordering tot verwijzing naar de sector civiel ex artikel 71 Rv tevens Conclusie van antwoord, binnengekomen bij de griffie op 29 maart 2021 met tien producties (nrs. 1 tot en met 10).
1.2
Op 30 maart 2021 heeft de mondelinge behandeling plaatsgevonden. Daarbij is namens Corpocon de heer [betrokkene 1] verschenen alsmede de gemachtigde van Corpocon en vergezeld door [betrokkene 2] en zijn namens De Staat [betrokkene 3] en [betrokkene 4] verschenen alsmede de gemachtigden van De Staat. Tijdens deze mondelinge behandeling heeft de gemachtigde van Corpocon pleitaantekening onder de naam ‘Opening Speech’ overgelegd en de gemachtigden van De Staat een pleitnota. Van hetgeen tijdens de mondelinge behandeling is besproken heeft de griffier voorts zakelijke aantekeningen gemaakt, die zich in het griffiedossier bevinden.
1.3
Aansluitend aan de mondelinge behandeling is vonnis bepaald op heden.

De feiten

2.1
Corpocon staat gedupeerden bij in wat intussen de ‘Kinderopvangtoeslag Affaire’ is gaan heten. Deze Kinderopvangtoeslag Affaire betreft het terugvorderen van aan ouders van kinderen verstrekte kinderopvangtoeslagen, waardoor in bepaalde gevallen de ouders in ernstige financiële problemen zijn gekomen.
2.2
In 2019 heeft een Adviescommissie een rapport uitgebracht rondom de problematiek in de Kinderopvangtoeslag Affaire.
2.3
De Tweede Kamer heeft op 2 juni 2020 besloten een parlementaire ondervragingscommissie in te stellen. Op 17 december 2020 heeft deze parlementaire ondervragingscommissie een verslag aan de Tweede Kamer aangeboden onder de naam ‘Ongekend Onrecht’.
2.4
Sinds enige tijd werkt De Staat, meer in het bijzonder [x] , aan een compensatieregeling voor de gedupeerde ouders.
2.5
Een van de ouders die van De Staat compensatie verlangt is [betrokkene 2] (hierna: [betrokkene 2] ). Corpocon staat [betrokkene 2] bij met betrekking tot de compensatie die zij van De Staat verlangt.
2.6
In dat kader is tussen [betrokkene 2] en de stichting Gedupeerden KOT op 1 juli 2014 een zogenaamde ‘Deelnemingsovereenkomst’ gesloten (hierna: de Deelnemingsovereenkomst).
2.7
De deelnemingsovereenkomst bevat de volgende voor de beoordeling van het voorliggende geschil relevante bepalingen:
Artikel 1: De Deelnemer ondersteunt het doel van de Stichting en zal iedere redelijke rechterlijke uitspraak of schikking steunen die de Stichting heeft helpen tot stand komen. In dit verband verleent de Deelnemer aan de Stichting het exclusieve recht en de bevoegdheid om namens hem/haar met de Verweerders over de voorwaarden van een mogelijke schikking omtrent de geleden schade te onderhandelen en/of (wanneer opportuun) in naam van de Deelnemer juridische procedures tegen een of meer van de Verweerders te voeren. De Deelnemer verleent de Stichting i.o. / CCL BV uitdrukkelijk toestemming
om zijn/haar naam en gegevens omtrent zijn/haar Schade te vermelden in proces/schikkings stukken en alle mogelijke vertrouwelijke informatie die de Stichting met de Verweerders deelt.
(….)
Artikel 2: De Deelnemer onderkent dat de Stichting een schikkingsvoorstel kan afwijzen op de grond dat het onvoldoende recht doet aan de belangen van de Deelnemer. De Stichting kan de onderhandelingen voortzetten, (voort)procederen of andere acties inzetten die in de statuten van de Stichting zijn omschreven. Wanneer de Stichting/CCL BV erin slaagt met de Verweerders overeenstemming te bereiken over een schikking, steunt de Deelnemer ieder verzoek van de Stichting aan het gerechtshof tot algemeen verbindend verklaring van een schikkingsovereenkomst.
Deze goedkeuring omvat ook de in die overeenkomst opgenomen vergoeding/loon/onkosten/salaris/declaraties voor de belangenbehartiger, te betalen conform wet, regelgeving, jurisprudentie, schulderkenning door de Belastingdienst/het Ministerie van Financiën.
Deelnemer/cliënt betaalt derhalve NIMMER een cent aan ons, geen %, geen inschrijf-fee, geen kosten voor en/of achteraf.
Artikel 3: De Stichting i/o / CCL BV werkt op basis van ‘cure and no own pay’. Dat betekent dat de Deelnemer vooraf/of achteraf in casu geen enkele betalingen ‘ooit’ hoeft te doen aan de Stichting i/o / CCL BV of haar advocaten/juristen/medewerkers. De Belastingdienst/het Ministerie van Financiën dient deze kosten te betalen.* zie hierboven zoals vermeld.
De partijen onderkennen dat de Stichting i/o / CCL BV haar (juridische) acties uitsluitend met door de procesfinancier en/of CCL BV’s ter beschikking gestelde middelen kan ondernemen.
Artikel 4: Slechts indien en voor zover de Deelnemer onherroepelijk voor compensatie in aanmerking komt (de Opbrengsten), zal de Stichting i/o, of, uiteindelijk, de Financier/Corpocon Legal BV alle kosten ex btw omvatten overigens zowel de kosten voor juridische bijstand (de Legal Fee-s-) zowel / als de kosten voor het verkrijgen van financiering van de Financier (de Financial Fee-s-) neerleggen bij de Belastingdienst.
De Deelnemer accepteert en stemt er onherroepelijk mee in dat daarom de Fee -s-door de Verweerders of eventuele derden rechtstreeks aan de Stichting i/o, of, al dan niet indirect, enkel aan de Financiers/Corpocon Legal BV zal moeten worden uitbetaald door de Belastingdienst_Afd. KOT/Het Ministerie van Financiën. De gedupeerde deelnemer betaalt namelijk NOOIT iets aan ons.
De schadeplichtige Staat in dit dossier betaalt echteralle
(o.a. proces. legal en kantoorkosten) kosten op naam gesteld van Deelnemer/client(e).
Artikel 5: De Deelnemer verleent de Stichting i/o – CCL BV, de leden van haar raad van bestuur en raad van toezicht, haar adviseurs en de Financier kwijting in verband met mogelijke vorderingen, aansprakelijkheden of verplichtingen die op enigerlei wijze verband houden met het voeren van procedures of onderhandelingen, alsook de uitvoering of implementatie van een schikkingsovereenkomst door de Stichting, behalve in gevallen van opzet of roekeloosheid.
(….)
Artikel 7: Deze overeenkomst wordt beheerst door enkel Nederlands recht. Bestaat uit 3 pagina’s en zijn allen bestudeerd en akkoord bevonden in goede tegenwoordigheid van geest van de Deelnemer(s). (…..)
2.8
Op 16 februari 2021 heeft Corpocon aan [betrokkene 2] een bedrag gefactureerd van
€ 2.210,- voor 10 uur verrichtte werkzaamheden à € 200,- per uur (excl. BTW).

De vordering en het verweer

3.1
Corpocon vordert dat bij vonnis, uitvoerbaar bij voorraad op de minuut en alle dagen en uren: (I.) De Staat te veroordelen tot het voldoen van een (voorschot) op de door Corpocon gemaakte buitengerechtelijke kosten primair ex artikel 6:96 van het burgerlijk wetboek dan wel subsidiair op grond van artikel 6:2 van het burgerlijk wetboek, welke vordering thans te begroten is op € 2.210,-; (II.) De Staat te veroordelen in de kosten van het geding, waaronder inbegrepen het griffierecht en de kosten van rechtsbijstand van de gemachtigde van Corpocon.
3.2
Corpocon legt aan deze vordering ten grondslag dat zij reeds lange tijd juridische bijstand heeft verleend aan [betrokkene 2] in het kader van haar mogelijke compensatie door de Staat in het kader van de Kinderopvangtoeslag Affaire. Corpocon heeft voor deze diensten nog nimmer betaald gekregen. Nu een compensatie in beeld komt en bovendien Corpocon geld nodig heeft om haar diensten te kunnen voortzetten heeft zij [betrokkene 2] voor een beperkt bedrag, € 2.210,-, gefactureerd. Omdat [betrokkene 2] haar vordering op De Staat aan Corpocon heeft overgedragen kan Corpocon haar vordering op [betrokkene 2] op De Staat verhalen. [betrokkene 2] heeft bovendien recht op een vergoeding van buitengerechtelijke kosten, omdat vaststaat dat De Staat onrechtmatig jegens [betrokkene 2] heeft gehandeld en zij in dat kader kosten heeft moeten maken voor verkrijging van voldoening buiten rechte.
3.3
De Staat voert verweer tegen de vordering van Corpocon. In alle opzichten betwist De Staat de vordering van Corpocon. De Staat stelt dat Corpocon in twee opzichten een rechtstitel mist. In de eerste plaats meent De Staat dat de vordering van Corpocon de competentiegrens van de kantonrechter te boven gaat en in de tweede plaats stelt De Staat dat geen sprake is van een rechtsgeldige cessie van de vordering van [betrokkene 2] aan Corpocon. Voorts betwist De Staat dat de gefactureerde uren in de periode november 2020 tot februari 2021 zijn gemaakt, De Staat betwist ook het gehanteerde tarief. Verder stelt De Staat dat er onvoldoende spoedeisend belang is om deze (geringe) geldvordering in kort geding toe te wijzen. Tenslotte stelt De Staat dat zij niet onrechtmatig jegens [betrokkene 2] heeft gehandeld, waardoor ook een vordering op die grondslag zal worden afgewezen. Weliswaar is De Staat van plan [betrokkene 2] op enigerlei wijze te compenseren, maar daarmee heeft De Staat nog niet onrechtmatig handelen erkend. Bijgevolg zou [betrokkene 2] ook geen recht hebben op buitengerechtelijke kosten. Dat neemt overigens niet weg dat in de aan te bieden compensatie ook een vergoeding kan zijn begrepen voor door haar gemaakte juridische kosten.

De beoordeling

4.1
De onderhavige procedure is een kort geding procedure, zodat de kantonrechter in beginsel heeft te beoordelen of sprake is van een spoedeisend belang en of het verantwoord is om bij wijze van voorlopige voorziening vooruit te lopen op een latere beslissing in een nog te voeren bodemprocedure.
4.2
Voordat de kantonrechter aan de (inhoudelijke) behandeling van deze vragen kan toekomen, moet hij in deze procedure echter eerst twee voorvragen behandelen en beantwoorden. Deze vragen vloeien voort uit het verweer van de zijde van De Staat en hebben betrekking op de ontvankelijkheid van Corpocon in deze procedure en de vraag of de kantonrechter de zaak zou moeten verwijzen naar de voorzieningenrechter van het team Handel van de rechtbank. Het laatste zou moeten plaatsvinden, omdat naar de mening van De Staat het belang van de zaak de bevoegdheid van de kantonrechter te boven gaat.
4.3
Omdat De Staat uitdrukkelijk de rechtstitel van de vordering van Corpocon betwist, onder meer omdat een rechtsgeldige cessie zou ontbreken, zal de kantonrechter dat verweer als meest vergaande verweer als eerste behandelen. Immers, indien geen geldige cessie heeft plaatsgevonden is Corpocon niet ontvankelijk in haar vordering en is tevens de vraag of de zaak verwezen zou moeten worden naar team Handel van de rechtbank niet langer relevant.
4.4
Voor een goed begrip van de onderhavige vordering hecht de kantonrechter eraan te vermelden dat Corpocon [betrokkene 2] bijstaat in haar stappen jegens De Staat om op enigerlei wijze gecompenseerd te worden voor het feit dat zij gedupeerde is in het kader van de Kinderopvangtoeslag Affaire. Dat betekent dat als uitgangspunt heeft te gelden dat zij, en niemand anders, gerechtigd is tot enige vergoeding of compensatie die haar door De Staat zal worden aangeboden en/of zal worden vergoed. Tevens heeft als uitgangspunt te gelden dat een van de aspecten van de Kinderopvangtoeslag Affaire is dat de gedupeerden, waaronder [betrokkene 2] , tegen hun wil in een juridisch zeer complexe situatie zijn terecht gekomen. In dat kader is het bijna vanzelfsprekend dat de gedupeerden zich van juridische bijstand hebben (moeten) voorzien, in het kader waarvan zij ook kosten hebben moeten maken.
4.5
Uit het voorgaande vloeit dus voort dat [betrokkene 2] in het kader van de Kinderopvangtoeslag Affaire een vordering op De Staat kan hebben of heeft. Zij is daarmee ook gerechtigd op hetgeen De Staat haar in het kader van enige compensatieregeling of veroordeling, als het daartoe zou komen, zal betalen of wellicht reeds betaald heeft. Uit het stelsel van de wet, meer in het bijzonder uit artikel 6:96 lid 2 onder c. Burgerlijk Wetboek (BW), vloeit ook voort dat zij in dat kader aanspraak kan maken op vergoeding van redelijke kosten ter verkrijging van voldoening buiten rechte.
4.6
Of nu in het kader van de Kinderopvangtoeslag Affaire een schikking tot stand komt, een vaststellingsovereenkomst wordt gesloten of dat de Affaire uiteindelijk toch uitmondt in een gerechtelijke procedure, het resultaat zal altijd zijn dat [betrokkene 2] één vordering op de Staat zal hebben tot het bedrag dat haar als compensatie zal toekomen.
4.7
Omdat de stand van zaken in de Kinderopvangtoeslag Affaire thans zodanig is dat de gedupeerden tenminste een bedrag van € 30.000,- is toegezegd, welk bedrag als voorschot heeft te gelden, indien hun daadwerkelijke schade dat bedrag te boven zou gaan, betekent een en ander dat [betrokkene 2] een vordering op De Staat heeft van tenminste € 30.000,- en dat bedrag gaat inderdaad, zoals de Staat ook bij wijze van incident heeft opgeworpen, de competentiegrens van de kantonrechter te boven. In dat geval komt inderdaad een verwijzing van de zaak naar het team Handel van de rechtbank in beeld.
4.8
Het voorgaande laat echter onverlet dat [betrokkene 2] haar vordering zou kunnen splitsen en een deel van haar vordering op De Staat zou kunnen overdragen aan een derde, bijvoorbeeld aan Corpocon. Daarvoor is dan wel een rechtsgeldige cessie vereist en in het geval dat enige vordering met betrekking tot de (deels) gecedeerde vordering aan de kantonrechter zou worden voorgelegd een ondubbelzinnige aanduiding dat de gecedeerde vordering een beloop van € 25.000,- niet te boven gaat. Zonder een dergelijke aanduiding zou de vordering alsnog aan het team Handel van de rechtbank moeten worden voorgelegd.
4.9
Aan het overdragen van een vordering (cessie genoemd) ligt in de regel een overeenkomst ten grondslag, maar de overdracht van de vordering zelf is een rechtshandeling met goederenrechtelijke effecten. Immers, een vordering wordt overgeheveld van het ene vermogen op een ander vermogen. Een dergelijke goederenrechtelijke rechtshandeling heeft vervolgens weer bepaalde verbintenisrechtelijke effecten, bijvoorbeeld omdat na bekendmaking van de cessie aan de debiteur van de vordering deze niet meer bevrijdend kan betalen aan de oorspronkelijke schuldeiser.
4.1
Juist vanwege de goederenrechtelijke effecten heeft de wetgever bepaalde vereisten gesteld voor een geldige cessie van een vordering. Deze vereisten zijn neergelegd in artikel 3:94 lid 1 BW, waarin is bepaald dat
tegen een of meer bepaalde personen uit te oefenen rechten [worden] geleverd door een daartoe bestemde akte, en mededeling daarvan aan die personen door de vervreemder of verkrijger. Er zijn dus twee vereisten voor een geldige cessie, namelijk
een daartoe bestemde akteen
mededeling van de cessie aan de debiteur of debiteuren.
4.11
Corpocon heeft betoogd dat de Deelnemingsovereenkomst, meer in het bijzonder artikel 4, tweede alinea daarvan de akte is als bedoeld in artikel 3:94 lid 1 BW en, mocht dat niet het geval zijn, in de betreffende bepaling tenminste
gelezenmoet worden dat [betrokkene 2] haar vordering op De Staat (deels) heeft overgedragen aan Corpocon. De Staat heeft dat standpunt bestreden.
4.12
De kantonrechter volgt Corpocon niet in haar stelling dat de Deelnemingsovereenkomst de akte is als bedoeld in artikel 3:94 lid 1 BW en hij heeft daarvoor twee redenen. De eerste reden is dat de Deelnemingsovereenkomst eerst en vooral de overeenkomst is op grond waarvan Corpocon aan [betrokkene 2] de juridische ondersteuning biedt in het kader van haar vordering op De Staat in het kader van de Kinderopvangtoeslag Affaire. In de Deelnemingsovereenkomst hebben partijen bepaalde afspraken gemaakt over de wijze waarop Corpocon [betrokkene 2] zal bijstaan en over de vergoeding die Corpocon voor haar dienstverlening zal ontvangen. Deze afspraken laten zich in het licht van het voorliggende geschillen samenvatten als dat Corpocon haar diensten aanbiedt en verricht op basis van ‘no cure - no (own) pay’, dat Corpocon [betrokkene 2] niet (financieel) zal belasten voor haar dienstverlening en dat in het geval de diensten van Corpocon succes zullen hebben en De Staat een vergoeding gaat betalen, Corpocon aan De Staat zal verzoeken de door haar gemaakte kosten rechtstreeks aan haar uit te betalen. Opvallend is hierbij overigens wel dat de Deelnemingsovereenkomst geen enkele bepaling bevat over de wijze waarop de hoogte van de vergoeding voor haar werkzaamheden zal worden vastgesteld.
4.13
De tweede reden is dat Deelnemingsovereenkomst de in rechtsoverweging 4.9 bedoelde overeenkomst zou kunnen zijn op grond waarvan voor [betrokkene 2] een verplichting is ontstaan om (een deel van) haar vordering op De Staat over te dragen aan Corpocon. Maar daarvoor is dan wel vereist zijn dat Huigen de (contractuele) verplichting op zich heeft genomen om haar vordering (deels) over te dragen aan Corpocon. Naar het oordeel van de kantonrechter bevat de Deelnemingsovereenkomst niet een dergelijke verplichting. Een relevant aspect daarbij is ook dat het niet Corpocon is, die de contractswederpartij van [betrokkene 2] is, maar de Stichting Gedupeerden KOT. Maar zelfs als de Deelnemingsovereenkomst een verplichting van [betrokkene 2] zou bevatten om haar vordering op De Staat (deels) over te dragen aan Corpocon, dan nog zou ondubbelzinnig moeten blijken dat [betrokkene 2]
in goederenrechtelijke zin(een deel van) haar vordering overdraagt aan Corpocon. Anders is namelijk niet voldaan aan het vereiste van artikel 3:94 lid 1 BW dat sprake moet zijn van een
daartoe bestemde akte, welk vereiste de kantonrechter zo leest dat sprake moet zijn van een geschrift (akte) waaruit duidelijk blijkt dat sprake is van de (goederenrechtelijke) overdracht van een vordering van de ene partij naar de andere partij. Naar het oordeel van de kantonrechter voldoet de Deelnemingsovereenkomst niet aan dit vereiste. Uit het voorgaande volgt ook dat het standpunt van Corpocon dat in de Deelnemingsovereenkomst
gelezenmoet worden dat sprake is van een cessie verworpen moet worden. Want als een cessie zou moeten blijken uit iets wat er niet met zoveel woorden staat, dan voldoet de Deelnemingsovereenkomst reeds daarom niet aan het vereiste van een
daartoe bestemde akte.
4.14
Uit het voorgaande volgt tevens dat vanwege het feit dat geen sprake is van een geldige cessie Corpocon niet als vorderingsgerechtigde jegens De Staat kan worden aangemerkt. Daarbij laat de kantonrechter nog in het midden of wel aan het tweede vereiste van artikel 3:94 BW, de mededeling van de cessie aan de Staat, is voldaan en hij laat ook in het midden of wellicht de vordering van Corpocon, als al sprake zou zijn van een geldige cessie, toch niet de competentie van de kantonrechter te boven zou gaan. Immers, van de zijde van De Staat is (als onweersproken door Corpocon) gesteld dat Corpocon vanaf juli 2014 minimaal 210 uren aan rechtsbijstand aan [betrokkene 2] zou hebben besteed. Tegen het door Corpocon gepretendeerde uurtarief van € 200,- (excl. BTW) zou dat betekenen dat een vordering van Corpocon op [betrokkene 2] , als Corpocon al op grond van de Deelnemingsovereenkomst [betrokkene 2] zou kunnen factureren, een bedrag van € 42.000,- (excl. BTW) zou betreffen. In dat geval is onvoldoende gebleken dat Corpocon slechts een deel van de vordering van [betrokkene 2] op De Staat, namelijk alleen de vordering voor buitengerechtelijke kosten met een maximum van € 25.000,-, aan haar zou hebben laten cederen.
4.15
Het voorgaande neemt echter niet weg dat de Deelnemingsovereenkomst best een geldig beding zou kunnen bevatten in de zin dat [betrokkene 2] op enig moment aan De Staat kan verzoeken een deel van de aan haar toekomende compensatie, namelijk dat deel van de totale compensatie dat betrekking heeft op de juridische bijstand aan Corpocon te betalen, maar daarvoor mist, zoals reeds in rechtsoverweging 4.12 aangestipt, een bepaling hoe de hoogte van de vergoeding moet worden vastgesteld. Ook staat het partijen uiteraard vrij alsnog (een deel van) de vordering van [betrokkene 2] op De Staat aan Corpocon te cederen. Maar hoe dat op dit moment valt te rijmen met het ontbreken van een regeling ter bepaling van de hoogte van de vergoeding en het feit dat, ondanks dat de Deelnemingsovereenkomst expliciet bepaalt dat de Deelnemer ‘nooit’ een betaling hoeft te verrichten aan Corpocon, en Corpocon [betrokkene 2] niettemin via de factuur van 16 februari 2021 een bedrag van € 2.210,- in rekening heeft gebracht, blijft vooralsnog ongewis.
4.16
Omdat Corpocon geen vordering op De Staat heeft in verband met door haar verleende rechtsbijstand aan [betrokkene 2] is de slotsom in deze procedure dat Corpocon niet ontvankelijk is in haar vordering op De Staat. Daarmee komt de kantonrechter ook niet toe aan een verdere beoordeling van het geschil, inclusief de vraag of verwijzing zou moeten plaatsvinden naar het team Handel van de rechtbank.
4.17
Als in het ongelijk gestelde partij zal Corpocon tenslotte worden veroordeeld in de proceskosten aan de zijde van De Staat, begroot op € 374,- (2 punten ad € 187,-voor het aan de gemachtigde van De Staat toekomende salaris).

De beslissing

De kantonrechter:
1. verklaart Corpocon niet ontvankelijk in haar vordering op De Staat;
2. veroordeelt Corpocon in de proceskosten aan de zijde van De Staat, begroot op
€ 374,-;
3. verklaart dit vonnis wat betreft de proceskostenveroordeling van Corpocon uitvoerbaar bij voorraad;
Dit vonnis is gewezen door kantonrechter mr. C.W.D. Bom en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 13 april 2021, in tegenwoordigheid van de griffier.