ECLI:NL:RBDHA:2021:3859

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
14 april 2021
Publicatiedatum
19 april 2021
Zaaknummer
C09-609567- HA ZA 21-300
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Beschikking
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing verzoek om behandeling van incidenten in een collectieve actie door horeca-ondernemers tegen de Staat der Nederlanden

In deze zaak, die voor de Rechtbank Den Haag is behandeld, hebben de horeca-ondernemers, vertegenwoordigd door KHN, een verzoek ingediend om hun incidentele vorderingen, waaronder een provisionele vordering, gezamenlijk en met spoed te behandelen. Dit verzoek werd gedaan in het kader van een collectieve actie op basis van artikel 3:305a BW. De Staat der Nederlanden, als gedaagde partij, heeft zich niet verzet tegen de behandeling van de provisionele vordering, maar heeft wel gewezen op de wettelijke verplichting tot aanhouding van drie maanden voor de hoofdzaak. De rolrechter heeft het verzoek van KHN c.s. afgewezen, met de overweging dat de wettelijke regeling voor collectieve vorderingen in een bodemprocedure dwingend is en geen ruimte biedt voor afwijkingen, zelfs niet in spoedeisende gevallen. De rolrechter heeft verder uiteengezet dat de ontvankelijkheid van de collectieve vordering pas na de aanhoudingstermijn kan worden beoordeeld. De zaak is verwezen naar de rol van 28 juli 2021, na afloop van de aanhoudingsperiode.

Uitspraak

rolbeschikking

RECHTBANK DEN HAAG

Team handel
zaaknummer / rolnummer: C/09/609567 HA ZA 21/300
Rolbeschikking van 14 april 2021
in de zaak van
1.
KONINKLIJK VERBOND VAN ONDERNEMERS IN HET HORECA EN AANVERWANTE BEDRIJF “HORECA NEDERLANDte Woerden,
mede optredend als lasthebber voor:
2.
[eisende partij sub 2]te [plaats 1] ,
3.
[eisende partij sub 3]te [plaats 2] ,
4.
[eisende partij sub 4]te [plaats 3] ,
5.
[eisende partij sub 5]te [plaats 4] ,
6.
[eisende partij sub 6]te [plaats 5] ,
7.
[eisende partij sub 7]te [plaats 6] ,
8.
[eisende partij sub 8]te [plaats 7] ,
9.
[eisende partij sub 9]te [plaats 8] ,
eisers,
advocaat mr. P.D. van Olden,
tegen
DE STAAT DER NEDERLANDENte Den Haag,
gedaagde,
advocaat: mr. R.W. Veldhuis.
Eisers worden hierna aangeduid als “KHN c.s.”, eiseres sub 1 als “KHN” en eisers sub 2 t/m 9 tezamen als “de horeca-ondernemers”. Gedaagde wordt aangeduid als “de Staat”.

1.Het verzoek en de beoordeling daarvan

1.1.
De dagvaarding bevat vorderingen in een collectieve actie op grond van art. 3:305a BW [1] van KHN en vorderingen van KNH (als lasthebber) en de horeca-ondernemers. Zowel KHN als de horeca-ondernemers hebben de volgende vorderingen ingesteld:
  • i) vorderingen in de hoofdzaak houdende een verklaring voor recht en schadevergoeding en een gebod tot heropening van (een gedeelte van) de horeca;
  • ii) incidentele provisionele vorderingen houdende een gebod tot heropening van (een gedeelte van) de horeca voor de duur van het geding en een voorschot op de in de hoofdzaak gevorderde schadevergoeding;
  • iii) incidentele vorderingen tot inzage als bedoeld in art. 843a Rv
1.2.
KNH c.s. verzoekt om de incidentele vorderingen (en in ieder geval de provisionele vorderingen) gezamenlijk en gelijktijdig bij voorrang en met spoed te behandelen, zonder de in art. 1018c lid 3 Rv bedoelde aanhouding van drie maanden.
1.3.
De Staat wijst erop dat de hoofdzaak (de collectieve actie), inclusief incident ex art. 843a Rv, op grond van de wet drie maanden moet worden aangehouden. De Staat verzet zich echter niet tegen het verzoek om de provisionele vordering eerst en vooraf te behandelen, zonder aanhouding. De Staat verzoekt wel een uitstel te verlenen van zes weken voor antwoord in het incident ex art. 223 Rv.
1.4.
De rolrechter wijst het verzoek van KHN c.s. af. Zij legt hieronder uit hoe zij tot deze beslissing is gekomen.
1.5.
De collectieve actie van KNH valt onder het regime van titel 14a van Boek 3 Rv (titel 14a). Dat betekent dat de zaak moet worden aangehouden totdat een termijn van drie maanden na aantekening in het register voor collectieve vorderingen [3] is verstreken, tenzij de vordering aanstonds niet ontvankelijk wordt verklaard vanwege niet tijdige aantekening in dat register. [4]
Na het verstrijken van de termijn van drie maanden wordt de behandeling van de zaak voortgezet in de stand waarin zij zich bevindt, tenzij ingevolge artikel 1018d, tweede lid, deze termijn is verlengd of een andere collectieve vordering voor dezelfde gebeurtenis of gebeurtenissen is ingesteld. [5]
Bij de voortzetting van de behandeling van de zaak wordt de roldatum voor het nemen van de conclusie van antwoord bepaald op een termijn van zes weken nadat de aanhoudingstermijn van drie maanden is verstreken. [6] Op de roldatum dat de zaak voor conclusie van antwoord staat, mag gedaagde desgewenst volstaan met een conclusie met de verweren die betrekking hebben op de hierna onder a tot en met c genoemde onderwerpen, totdat hierover is beslist. [7]
Inhoudelijke behandeling van de collectieve vordering vindt slechts plaats indien en nadat de rechter heeft beslist:
dat eiser voldoet aan de ontvankelijkheidseisen van artikel 305a, eerste tot en met derde lid, van Boek 3 van het Burgerlijk Wetboek of dat niet aan deze eisen behoeft te worden voldaan op grond van het zesde lid van dit artikel;
dat de eiser voldoende aannemelijk heeft gemaakt dat het voeren van deze collectieve vordering efficiënter en effectiever is dan het instellen van een individuele vordering doordat de te beantwoorden feitelijke en rechtsvragen in voldoende mate gemeenschappelijk zijn, het aantal personen tot bescherming van wier belangen de vordering strekt, voldoende is en, indien de vordering strekt tot schadevergoeding, dat zij alleen dan wel gezamenlijk een voldoende groot financieel belang hebben;
dat niet summierlijk van de ondeugdelijkheid van de collectieve vordering blijkt op het moment waarop het geding aanhangig wordt. [8]
1.6.
Het verzoek van KNH c.s. is in strijd met de onder 1.5 uiteengezette wettelijke regeling voor de collectieve vordering in een bodemprocedure. Anders dan KHN stelt, geldt niet een uitgangspunt van aanhouding van drie maanden van een collectieve vordering, met de mogelijkheid een uitzondering te maken, bijvoorbeeld in geval van een spoedeisende kwestie. De aanhouding van drie maanden na registratie is dwingend voorgeschreven in een bodemprocedure over een collectieve vordering. Ook als – zoals KHN betoogt – aanhouding in dit geval overbodig zou zijn (omdat KHN uitsluitend voor haar leden opkomt en zij de enige is die voor haar leden opkomt), moet de zaak dus worden aangehouden. De wettelijke regeling biedt geen mogelijkheid of ruimte om daarvan af te wijken.
1.7.
Met haar verwijzing naar art. 3:305a lid 6 BW gaat KHN eraan voorbij dat toetsing van de ontvankelijkheid van de collectieve vordering in een bodemprocedure pas plaatsvindt na het verstrijken van de aanhoudingstermijn en na de conclusie van antwoord. Dat geldt ook voor de beperkte ontvankelijkheidstoets van art. 3:305a lid 6 BW, die overigens niet kan worden toegepast in deze collectieve actie, omdat deze mede strekt tot schadevergoeding in geld.
1.8.
Ook de verwijzing van KHN naar art. 1018b lid 1 Rv kan haar niet baten. Uit dit artikel volgt dat titel 14a beperkt toepasselijk is in kort gedingprocedures; in die procedures gelden alleen de in art. 1018c lid 1 Rv neergelegde ontvankelijkheidseisen. De andere voorschriften van titel 14a, zoals onder meer de verplichting tot registratie van de dagvaarding in het register voor collectieve vorderingen en de wachttijd, gelden niet in kort gedingprocedures. Aan de beperkte toepasselijkheid van titel 14a in kort gedingprocedures, kan echter geen argument worden ontleend om in een bodemprocedure de dwingend voorgeschreven aanhouding van drie maanden opzij te zetten om eerst een incidentele provisionele vordering – en eventuele andere in de dagvaarding opgeworpen incidenten – te beoordelen en behandelen. De wettelijke regeling voor de procedure in kort geding geldt niet voor de incidentele provisionele vordering. De gelijkenissen die de provisionele vordering vertoont met de vordering in kort geding – het is ook een voorlopige voorziening (voor de duur van het geding de hoofdzaak) en spoed is van belang in de zin dat het eindvonnis in de hoofdzaak niet kan worden afgewacht – vormen geen grond voor het opzij zetten van de wettelijke aanhoudingstermijn.
1.9.
Verder kan alleen op in de dagvaarding opgenomen incidentele vorderingen worden beslist als de vordering in de hoofdzaak ontvankelijk is. Dat geldt ook voor incidenten in collectieve acties. Zoals hiervoor is overwogen, wordt in een bodemprocedure over de ontvankelijkheid van de collectieve vordering beslist (a) na het verstrijken van de termijn van drie maanden en (b) nadat gedaagde voor antwoord heeft geconcludeerd, waarbij gedaagde zich mag beperken tot de aan het eind van 1.5 bedoelde onderwerpen. De incidentele conclusie van antwoord op een in de dagvaarding opgeworpen incident in een collectieve actie zal wel tegelijk met de (desgewenst beperkte) conclusie van antwoord kunnen worden genomen.
1.10.
De vorderingen van de horeca-ondernemers zijn geen collectieve vorderingen in de zin van art. 3:305a BW en zijn dus niet onderworpen aan titel 14a. Nu zij in één dagvaarding zijn opgenomen met de collectieve vordering van KHN, delen zij in dit stadium van de procedure het procedurele lot van de collectieve vorderingen van KHN.
1.11.
De zaak wordt verwezen naar de eerste roldatum na afloop van de aanhoudingsperiode, 28 juli 2021.

2.De beslissing

De rolrechter
bepaalt dat de zaak wordt verwezen naar de rol van 28 juli 2021.
Deze rolbeschikking is op 14 april 2021 genomen en in het openbaar uitgesproken door de rolrechter mr. L. Alwin, in tegenwoordigheid van de griffier.

Voetnoten

1.Burgerlijk Wetboek.
2.Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering.
3.Het in art. 1018c lid 2 Rv bedoelde register.
4.Art. 1018c lid 3 Rv.
5.Art. 1018c lid 3 Rv.
6.Art. 1018c lid 4 Rv.
7.Art. 1018c lid 5 Rv.
8.Art. 1018c lid 5 Rv.