ECLI:NL:RBDHA:2021:3832

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
15 april 2021
Publicatiedatum
16 april 2021
Zaaknummer
SGR 20/3720
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Bestuursprocesrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing van verzoek om vergoeding van proceskosten in bestuursrechtelijke procedure door bewindvoerder

Op 15 april 2021 heeft de Rechtbank Den Haag uitspraak gedaan in de zaak SGR 20/3720, waarin eiser, vertegenwoordigd door zijn gemachtigde mr. N. El Moussaoui, in beroep ging tegen een besluit van het college van burgemeester en wethouders van Alphen aan den Rijn. Eiser had bezwaar gemaakt tegen een betaalspecificatie van 30 december 2019, waarin een bedrag van € 177,16 aan kosten van bewindvoering was verrekend met de toegekende bewindvoeringskosten. Het college had op 6 mei 2020 het bezwaar van eiser gegrond verklaard en de betaalspecificatie herroepen, met toezegging van nabetaling van € 491,03. Echter, het verzoek om vergoeding van de proceskosten in de bezwaarprocedure werd afgewezen.

Eiser stelde dat het college niet volledig tegemoet was gekomen aan zijn bezwaar, maar de rechtbank oordeelde dat het bezwaar enkel betrekking had op de uitkeringsspecificatie van december 2019. De rechtbank concludeerde dat het college volledig aan het bezwaar had voldaan door de onjuiste verrekening terug te draaien. Eiser's argumenten over eerdere maanden werden als irrelevant beschouwd, omdat deze niet in het ingediende bezwaar waren opgenomen.

Daarnaast betoogde eiser dat de kosten van rechtsbijstand in de bezwaarprocedure niet vergoed waren. De rechtbank oordeelde dat het indienen van bezwaar en het voeren van juridische procedures tot de taak van de bewindvoerder behoort, en dat de bewindvoerder in dit geval niet gelijkgesteld kan worden met een derde die beroepsmatig rechtsbijstand verleent. De rechtbank concludeerde dat er geen aanleiding was voor een proceskostenveroordeling, omdat het salaris van de bewindvoerder ook bedoeld is om de kosten van procederen te dekken. Uiteindelijk verklaarde de rechtbank het beroep ongegrond.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Bestuursrecht
zaaknummer: SGR 20/3720

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 15 april 2021 in de zaak tussen

[eiser] , wonende te [woonplaats] , eiser(gemachtigde mr. N. El Moussaoui),

en

het college van burgemeester en wethouders van Alphen aan den Rijn, verweerder

(gemachtigde mr. N.T. Bui).

Procesverloop

Bij betaalspecificatie gedateerd 30 december 2019 heeft verweerder een bedrag van
€ 177,16 aan kosten van bewindvoering verrekend met de toegekende bewindvoeringskosten over de maand december 2019.
Bij besluit van 6 mei 2020 (het bestreden besluit) heeft verweerder het hiertegen gemaakte bezwaar van eiser gegrond verklaard en de betaalspecificatie herroepen voor zover deze ziet op de verrekening van de bijzondere bijstand in de kosten van bewindvoering, onder toezegging van nabetaling van de teveel verrekende bedragen. In totaal wordt er een bedrag van € 491,03 (€ 54,04 + € 436,99) aan eiser nabetaald. Het verzoek om vergoeding van de proceskosten van de bezwaarprocedure is afgewezen.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft de gedingstukken toegestuurd en een verweerschrift ingediend.
Onder toepassing van artikel 8:57, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) is een onderzoek ter zitting achterwege gebleven, omdat partijen duidelijk hebben gemaakt geen gebruik te willen maken van het recht ter zitting te worden gehoord. Daarna heeft de rechtbank het onderzoek met toepassing van artikel 8:57, derde lid, van de Awb gesloten.

Overwegingen

1. Eiser en zijn partner hebben bijzondere bijstand aangevraagd voor intakekosten en bewindvoering. Bij besluit van 23 mei 2019 is eenmalig een bedrag van € 773,19 voor intakekosten toegekend. Ook is ingaande 16 april 2019 tot en met 31 maart 2020 maandelijks een vergoeding van € 177,16 toegekend in de kosten van bewindvoering. Bij besluit van 20 november 2019 heeft verweerder voor de periode van april tot en met september 2019 eisers draagkracht vastgesteld op € 35,30 per maand. Dit bedrag is in mindering gebracht op de maandelijkse vergoeding van € 177,16. Bij betaalspecificatie van 30 december 2019 heeft verweerder een bedrag van € 177,16 aan kosten van bewindvoering verrekend met de toegekende vergoeding over de maand december 2019. Op het hiertegen gemaakte bezwaar heeft verweerder beslist zoals hiervoor bij procesverloop is aangegeven.
2.1
Eiser voert in beroep ten eerste aan dat verweerder niet volledig is tegemoetgekomen aan het bezwaar. De gehele draagkracht over de periode van 1 april 2019 tot en met 30 september 2019 bedraagt € 211,80 (€ 35,30 maal zes maanden).
2.2
De rechtbank stelt voorop dat het bezwaar alleen betrekking had op de uitkeringsspecificatie van de maand december 2019. Verweerder heeft in bezwaar erkend dat de uitgevoerde verrekening van € 177,16 onjuist was en diende te worden teruggedraaid, evenals de verrekeningen over januari 2020 (€ 177,16) en februari 2020 (€ 82,67). Dit heeft geleid tot een terugbetaling van € 436,99. Daarmee is volledig aan het bezwaar tegemoetgekomen, zoals van de kant van eiser ook is erkend tijdens de hoorzitting. Wat eiser in beroep aanvoert over de voorliggende periode (de maanden april tot en met november 2019) valt buiten het kader van het ingediende bezwaar en moet derhalve in beroep buiten beschouwing blijven. Overigens heeft verweerder de uitgevoerde verrekening ambtshalve herzien. Van de kant van eiser is niet aangetoond dat de in dat verband uitgevoerde herberekening onjuist is. Het betoog faalt.
3. Het beroep ziet verder op het feit dat verweerder de kosten van rechtsbijstand in de bezwaarprocedure niet heeft vergoed. Verweerder is van mening dat het indienen van bezwaar en het voeren juridische procedures mede tot de taak van de bewindvoerder kan worden gerekend. Daarom was het inschakelen van een rechtsbijstandverlener niet nodig volgens verweerder.
4.1
Ingevolge artikel 1, aanhef en onder a, van het Bpb kan een veroordeling in de kosten als bedoeld in artikel 8:75 onderscheidenlijk een vergoeding van de kosten als bedoeld in artikel 7:15, tweede lid, of 7:28, tweede lid, van de Awb uitsluitend betrekking hebben op kosten van door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand.
4.2
Eiser stond ten tijde van het indienen van het bezwaarschrift onder bewind en
drs. F. Elidrissi was zijn bewindvoerder.
4.3
Gelet op artikel 1:441, eerste lid van het Burgerlijk Wetboek vertegenwoordigt de bewindvoerder eiser in en buiten rechte bij de vervulling van die taak. De bewindvoerder is dus in zoverre de wettelijk vertegenwoordiger van eiser. Dat betekent dat de bewindvoerder in onderhavige zaak in eigen naam en voor rekening van eiser mag optreden als formele procespartij. De rechtbank is ambtshalve bekend dat de bewindvoerder van eiser zelf ook procedures voert bij de bestuursrechter.
4.4
Op grond van artikel 1:431, eerste lid, van het BW voert de bewindvoerder bewind over alle goederen die aan eiser (zullen) toebehoren, vanaf het moment van de onderbewindstelling. Onder die goederen worden niet alleen begrepen geacht de stoffelijke dingen, maar ook vermogensrechten. Het bewind strekt dus tot het veilig stellen van de vermogensrechtelijke belangen van eiser, waaronder zijn toekomstige vermogensrechten. Het procederen over een verlaging van de bijstand, in verband met het aflossen van een bestaande schuld, raakt, in het licht van artikel 1:431, eerste lid, van het BW, een vermogensrechtelijk belang. Immers, het nalaten van het indienen van een bezwaarschrift kan leiden tot een verslechtering van de vermogensrechtelijke positie van eiser. De rechtbank is daarom van oordeel dat het maken van bezwaar en het voeren van een beroepsprocedure met betrekking tot vermindering van de aan eiser toegekende bijstand, handelingen zijn die de onder bewind staande goederen betreffen. Deze handelingen vallen daarmee onder de aan de bewindvoerder opgedragen taak (zie in dit kader ook de uitspraak van de Centrale Raad van Beroep van 12 juni 2018, ECLI:NL:CRVB:2018:1831).
5. Gelet op het voorgaande volgt de rechtbank het standpunt van verweerder dat er in dit geval geen aanleiding was voor een proceskostenveroordeling in de bezwaarprocedure. Daartoe overweegt de rechtbank dat een bewindvoerder die optreedt als wettelijk vertegenwoordiger van een natuurlijk persoon niet kan worden gelijkgesteld met een derde die beroepsmatig rechtsbijstand verleent, omdat het voeren van procedures onderdeel is van de taak van een door de rechtbank benoemde bewindvoerder. Dit betekent dat het salaris van een bewindvoerder mede is bedoeld om de kosten te dekken die procederen met zich brengt.
6. Het beroep is ongegrond. Voor een proceskostenveroordeling in beroep bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. C.J. Waterbolk, rechter, in aanwezigheid van mr.
D.W.A. van Weert, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op
15 april 2021.
griffier rechter
de griffier is verhinderd om deze
uitspraak te ondertekenen.
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Centrale Raad van Beroep. Als hoger beroep is ingesteld, kan bij de voorzieningenrechter van de hogerberoepsrechter worden verzocht om het treffen van een voorlopige voorziening of om het opheffen of wijzigen van een bij deze uitspraak getroffen voorlopige voorziening.