In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 31 maart 2021 uitspraak gedaan in een beroep tegen een crisismaatregel die door de burgemeester van Den Haag was opgelegd op 7 maart 2021. Het beroep was ingesteld door de betrokkene, die zich tegen de crisismaatregel verzette op grond van artikel 7:6 van de Wet verplichte geestelijke gezondheidszorg (Wvggz). De betrokkene, geboren in 1980, had op 12 maart 2021 beroep aangetekend, waarbij hij stelde dat er geen sprake was van een psychische stoornis en dat er geen onmiddellijk dreigend ernstig nadeel was. Hij ontkende dat hij zijn vrouw en kinderen had opgesloten en gaf aan dat hij al jaren geen alcohol meer gebruikte, hoewel hij wel cocaïne gebruikte. De advocaat van de betrokkene voerde aan dat de crisismaatregel onterecht was genomen, omdat de medische verklaring van de psychiater niet op feiten was gebaseerd, maar enkel op informatie van de politie.
De burgemeester van Den Haag voerde verweer en stelde dat de medische verklaring deugdelijk was. De psychiater had de betrokkene zelf onderzocht en had vastgesteld dat hij in een onrustige toestand verkeerde en hallucinaties vertoonde. De rechtbank oordeelde dat de burgemeester terecht had geconcludeerd dat er sprake was van onmiddellijk dreigend ernstig nadeel, en dat de crisismaatregel noodzakelijk was om dit nadeel te voorkomen. De rechtbank vond dat de betrokkene onvoldoende bewijs had geleverd om aan te tonen dat de burgemeester de feiten onjuist had vastgesteld. De rechtbank verklaarde het beroep ongegrond en bevestigde de beslissing van de burgemeester.
De beschikking is vastgesteld op 15 april 2021 en tegen deze beschikking staat het rechtsmiddel van cassatie open.