ECLI:NL:RBDHA:2021:3751

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
22 februari 2021
Publicatiedatum
15 april 2021
Zaaknummer
NL20.20601, NL20.20603, NL20.20605, NL20.20607 en NL20.20609
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing asielaanvragen van Kosovaarse eisers op grond van veilig land van herkomst

In deze uitspraak van de Rechtbank Den Haag, gedateerd 22 februari 2021, zijn de asielaanvragen van een groep Kosovaarse eisers afgewezen. De eisers, die allen de Kosovaarse nationaliteit bezitten, hadden op 8 november 2020 een aanvraag tot verlening van een verblijfsvergunning asiel ingediend. De staatssecretaris van Justitie en Veiligheid had de aanvragen afgewezen als kennelijk ongegrond, met als argument dat Kosovo als veilig land van herkomst wordt aangemerkt. De rechtbank heeft de zaak behandeld in Middelburg, waar de eisers en de verweerder verschenen bij hun gemachtigden.

De rechtbank oordeelde dat de staatssecretaris terecht Kosovo als veilig land van herkomst heeft aangemerkt. De eisers hadden niet voldoende onderbouwd dat zij persoonlijk risico liepen bij terugkeer naar Kosovo. De rechtbank heeft de argumenten van de eisers, waaronder discriminatie en medische problemen van minderjarige kinderen, niet overtuigend geacht. De rechtbank concludeerde dat de staatssecretaris de belangen van de minderjarige kinderen voldoende had meegewogen en dat de medische situatie van enkele eisers geen aanleiding gaf voor uitstel van vertrek. De rechtbank verklaarde het beroep ongegrond en oordeelde dat de eisers Nederland onmiddellijk dienden te verlaten, met een inreisverbod voor enkele van hen.

De uitspraak benadrukt de verantwoordelijkheden van de eisers om aannemelijk te maken dat Kosovo niet als veilig land van herkomst kan worden aangemerkt. De rechtbank heeft ook de relevante wetgeving en eerdere uitspraken van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State in haar overwegingen betrokken.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Middelburg
Bestuursrecht
zaaknummers: NL20.20601, NL20.20603, NL20.20605, NL20.20607 en NL20.20609
V-nummers: [nummer] , [nummer] , [nummer] , [nummer] , [nummer] , [nummer] , [nummer] , [nummer] , [nummer] , [nummer] en [nummer]

uitspraak van de enkelvoudige kamer in de zaken tussen

[naam] , eiser 1,

[naam], eiseres,
[naam], eiser 2,
[naam], eiser 3,
[naam], eiser 4,
[naam], eiser 5,
[naam], eiser 6,
[naam], eiser 7,
[naam], eiser 8,
[naam], eiser 9,
[naam], eiser 10,
hierna gezamenlijk te noemen: eisers,
(gemachtigde: mr. J.E. Runhaar),
en

de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, verweerder,

(gemachtigde: mr. A. Hadfy-Kovacs).

Procesverloop

Eisers hebben beroep ingesteld tegen de besluiten van verweerder van 25 november 2020 (de bestreden besluiten) waarbij verweerder de asielaanvragen van eisers heeft afgewezen als kennelijk ongegrond op grond van artikel 31 juncto artikel 30b, eerste lid, aanhef en onder b, van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw), omdat Kosovo een veilig land van herkomst is.
Het onderzoek ter zitting heeft, tezamen met de behandeling van de verzoeken om een voorlopige voorziening (NL20.20602, NL20.20604, NL20.20606, NL20.20608 en NL20.20610) plaatsgevonden op 21 januari 2021 te Breda. Eisers en verweerder zijn verschenen bij hun gemachtigden.

Overwegingen

1. Eisers zijn geboren op [geboortedatum] respectievelijk [geboortedatum] , [geboortedatum] , [geboortedatum] , [geboortedatum] , [geboortedatum] , [geboortedatum] , [geboortedatum] , [geboortedatum] , [geboortedatum] , [geboortedatum] en [geboortedatum] en bezitten allen de Kosovaarse nationaliteit. Op 8 november 2020 hebben zij een aanvraag tot verlening van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd ingediend.
2. Het asielrelaas van eisers bevat volgens verweerder de volgende elementen:
  • Identiteit, nationaliteit en herkomst;
  • Problemen naar aanleiding van het lidmaatschap van de vader en de opa van eiser 1 bij een politieke partij;
  • Problemen ondervonden door eiseres met mannen bij terugkeer naar Kosovo;
  • Kosovo verlaten vanwege verwoestingen;
  • Onmogelijk om in Kosovo te kunnen wonen vanwege de omstandigheden aldaar.
Verweerder heeft deze elementen geloofwaardig geacht.
Verweerder heeft zich ten aanzien van de geloofwaardig geachte elementen op het standpunt gesteld dat eisers tegen de gestelde problemen bescherming van de autoriteiten kunnen inroepen. Omdat Kosovo voor eisers een veilig land van herkomst is, heeft verweerder de aanvraag afgewezen.
3. Eisers hebben – kort samengevat – aangevoerd dat Kosovo ten aanzien van hen niet kan worden aangemerkt als veilig land van herkomst, temeer nu eiseres het afgelopen jaar door de Belgische autoriteiten is uitgezet naar Kosovo en zij met haar minderjarige kinderen grote problemen heeft ervaren met mannen waar zij een vermoeden van heeft dat het politieagenten zijn. Verder worden eisers in Kosovo gediscrimineerd, omdat zij Roma zijn. De Kosovaarse autoriteiten zijn niet bereid eiser 2, eiser 3, eiser 4 en eiser 5 te voorzien van documenten, omdat zij bij hun geboorte niet zijn geregistreerd in het toenmalige Servië. Als onderbouwing hiervan hebben zij verwezen naar het US State Department Country Report Kosovo 2019, het Humans Rights Watchs World Report 2020 Serbia/Kosovo. Roma kinderen kunnen daarnaast geen (passend) onderwijs volgen in Kosovo. Verweerder heeft de belangen van de minderjarige kinderen, waaronder ook de medische situatie van eiser 3 en eiser 7, onvoldoende betrokken bij de besluitvorming. Tot slot is er ten onrechte een vertrektermijn gegeven en een inreisverbod opgelegd.
De rechtbank oordeelt als volgt.
Kosovo veilig land van herkomst
4.1
Op grond van artikel 3.105ba, eerste lid, van het Vreemdelingenbesluit 2000 (Vb) kan bij ministeriële regeling een lijst worden opgesteld van veilige landen van herkomst in de zin van de artikelen 36 en 37 van de Procedurerichtlijn.
Op grond van artikel 3.37f, derde lid, van het Voorschrift Vreemdelingen 2000 (VV) zijn als veilige landen van herkomst als bedoeld in artikel 3.105ba, eerste lid, van het Vb aangewezen de landen die zijn opgenomen in bijlage 13 bij deze regeling.
4.2
De rechtbank is van oordeel dat verweerder zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat Kosovo ten aanzien van eisers als veilig land van herkomst kan worden aangemerkt. Daarvoor is van belang dat verweerder bij brief aan de Tweede Kamer van 3 november 2015 Kosovo heeft aangemerkt als veilig land van herkomst, waarna op 30 september 2020 een herbeoordeling heeft plaatsgevonden. Uit deze herbeoordeling is verweerder tot de conclusie gekomen dat ten aanzien van Kosovo de aanwijzing van veilig land van herkomst onverkort kan worden voortgezet. [1] [2] Het ligt in beginsel op de weg van eisers om aannemelijk te maken dat ten aanzien van hen Kosovo niet als veilig land van herkomst kan worden aangemerkt en daar zijn zij niet in geslaagd. Bij de herbeoordeling van 30 september 2020 zijn verschillende rapporten, waaronder het US State Department Country Report Kosovo 2019 waar eisers naar hebben verwezen, betrokken. De stelling van eiseres dat zij na de uitzetting van België naar Kosovo zou zijn verkracht en mishandeld door politieagenten berust op vermoedens, waardoor eiseres niet aannemelijk heeft gemaakt dat deze mannen behoren tot de autoriteiten van Kosovo. Bovendien blijkt uit het gehoor veilig land van herkomst dat eiseres heeft verklaard dat zij geen aangifte wilde doen van deze gebeurtenissen vooral was gelegen in de bedreiging die de betrokken mannen hebben gedaan en niet omdat zij politieagenten zouden zijn.
4.3
Verder hebben eisers niet onderbouwd dat de Kosovaarse autoriteiten geen documenten aan eiser 2, eiser 3, eiser 4 en eiser 5 documenten willen verstrekken. Ter zitting is gebleken dat eisers niet over documenten beschikken waar deze weigering uit blijkt. Voorts hebben eisers ter zitting gesteld dat met het Humans Rights Watch World Report 2020 Serbia/Kosovo duidelijk wordt gemaakt dat de Kosovaarse autoriteiten onwillig zijn om documenten te verstrekken aan minderheidsgroepen, waaronder de Roma waar eisers toe behoren. De rechtbank is echter van oordeel dat met dit rapport eisers niet erin geslaagd zijn om aannemelijk te maken dat de Kosovaarse autoriteiten geen documenten willen verstrekken aan hen. Bovendien volgt niet uit het rapport dat het onmogelijk is om documenten te verkrijgen als minderheidsgroep en geeft dit rapport geen ander beeld van de omstandigheden in Kosovo dan uit algemene bronnen naar voren komt die betrokken zijn bij de herbeoordeling als besproken is in rechtsoverweging 6.
Belangen van de minderjarige kinderen
5.1
Eisers stellen dat verweerder de belangen van de minderjarige kinderen onvoldoende hebben betrokken bij de besluitvorming. Eisers hebben in dit verband aangevoerd dat onvoldoende rekening is gehouden met het verschil in leeftijd van de verschillende minderjarige kinderen, omdat zij niet in dezelfde levensfase zitten en de verschillende belangen die daarbij horen. Daarbij stellen eisers dat verweerder ten onrechte de algemene overweging maakt dat de kinderen in Kosovo onderwijs kunnen volgen, de taal kunnen leren en zich kunnen aanpassen aan de Kosovaarse maatschappij. Volgens eisers zou het onderwijs ontoereikend zijn voor minderheidsgroepen, waaronder eisers als Roma vallen. Ter onderbouwing van het vorenstaande hebben zij verwezen naar de uitspraak van de Afdeling van 7 februari 2012. [3] [4] Tot slot stellen eisers dat de belangen van eiser 2, ondanks zijn meerderjarigheid, dienen te worden afgewogen in het kader van artikel 3 IVRK, omdat hij onderdeel is van het gezin en afhankelijk is van zijn ouders. [5]
5.2
Uit de uitspraak van de Afdeling waar eisers naar hebben verwezen van 7 februari 2012 volgt dat artikel 3 IVRK geen norm bevat voor wat betreft het gewicht dat aan het belang van een kind in een concreet geval moet worden toegekend. Daarbij is wel van belang dat de bestuursrechter in dat verband dient te toetsen of verweerder zich voldoende rekenschap heeft gegeven van de belangen van het kind en verweerder binnen de grenzen van het recht is gebleven bij de uitoefening van zijn bevoegdheden. Zie hiervoor ook de uitspraak van de Afdeling van 19 juli 2018. [6]
5.3
De rechtbank is van oordeel dat, anders dan eisers stellen, verweerder de belangen van de minderjarige kinderen heeft meegewogen bij de besluitvorming. Verweerder heeft niet ten onrechte overwogen dat de minderjarige kinderen in hun belangen worden geschaad, omdat zij de voertaal in Kosovo niet spreken. Ondanks het verschil in leeftijd is het voor hen niet onmogelijk om bij terugkeer naar Kosovo de taal te leren. Niet is onderbouwd dat het onderwijs in Kosovo voor hen in het algemeen en in dit specifieke geval ontoereikend is. Verder hebben eisers, zoals verweerder terecht ter zitting heeft opgemerkt, niet onderbouwd welke andere specifieke belangen de minderjarige kinderen treffen die onvoldoende zijn afgewogen bij de besluitvorming. Dat eiser 2 onderdeel is van het gezin en afhankelijk is van zijn ouders maakt niet dat zijn belangen dienen te worden afgewogen in het kader van artikel 3 IVRK nu, gelet op artikel 1 IVRK, het IVRK zich beperkt tot kinderen tot achttien jaar en eiser 2 deze leeftijd al heeft gepasseerd. Gelet hierop heeft verweerder in dit concrete geval in voldoende mate rekening gehouden met de belangen van de minderjarige kinderen.
Medische situatie eiser 3 en eiser 7
6.1
Ook hebben eisers aangevoerd dat eiser 3 gedragsproblemen heeft en eiser 7 zogenoemde klompvoetjes. Ter onderbouwing hiervan hebben zij een aantal documenten overgelegd van artsen in België en Duitsland waar zij eerder zijn behandeld. Eiser 3 heeft ten aanzien van zijn medische situatie speciaal onderwijs nodig wat niet in Kosovo gegeven wordt.
6.2
Uit het arrest van het Hof van Justitie van de Europese Unie van 18 december 2014, M'Bodj en de uitspraak van de Afdeling van 30 juni 2017 volgt dat medische omstandigheden niet tot verlening van een asielvergunning kunnen leiden. [7] [8] Verder volgt hieruit dat in een asielprocedure bij een beroep op medische omstandigheden ook niet ambtshalve wordt beoordeeld of een ernstig zieke vreemdeling bij uitzetting een reëel risico loopt op een behandeling in strijd met artikel 3 van het EVRM, maar alleen of die vreemdeling in aanmerking komt voor uitstel van vertrek op grond van artikel 64 van de Vw. [9] Verweerder heeft die laatste beoordeling bij eiser 3 en eiser 7 ook verricht, overeenkomstig artikel 6.1e, eerste lid, van het Vb, wat ertoe heeft geleid dat hen geen uitstel van vertrek is verleend. Daarbij heeft verweerder zich niet ten onrechte op het standpunt gesteld dat in het geval van eiser 3 en eiser 7 gelet op hun medische omstandigheden in staat zijn om te reizen en er geen reëel risico is op schending van artikel 3 EVRM bij terugkeer naar Kosovo.
7. De aanvraag is terecht afgewezen als kennelijk ongegrond.
Vertrektermijn en inreisverbod
8.1
Eisers hebben tot slot aangevoerd dat ten onrechte aan hen geen vertrektermijn is verleend en dat ook het inreisverbod ten onrechte aan eiser 1, eiseres en eiser 2 is opgelegd. Zij stellen dat verweerder hun aanvragen namelijk ten onrechte als kennelijk ongegrond heeft aangemerkt. Daarnaast is sprake van bijzondere individuele omstandigheden die maken dat verweerder had moeten afzien van het opleggen van een inreisverbod. Eisers hebben namelijk een leven opgebouwd in België en dit maakt het onmogelijk om naar familie en vrienden aldaar te reizen. De minderjarige kinderen zijn namelijk afhankelijk van hun ouders en reizen zonder hun ouders is onmogelijk.
8.2
De rechtbank is van oordeel dat verweerder in de door eisers aangedragen omstandigheden geen reden heeft hoeven te zien eiser 1, eiseres en eiser 2 geen inreisverbod op te leggen of een ruimere vertrektermijn te bieden. De rechtbank betrekt hierbij dat, zoals uit het voorgaande blijkt, de aanvraag van eisers niet ten onrechte als kennelijk ongegrond is aangemerkt. Hieruit volgt dat verweerder ingevolge artikel 62, tweede lid, aanhef en onder b, van de Vw bevoegd is om aan eiser een vertrektermijn te onthouden, zoals verweerder heeft gedaan.
8.3
Omdat eisers Nederland onmiddellijk dienen te verlaten, is verweerder op grond van artikel 66a, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vw in beginsel gehouden een inreisverbod uit te vaardigen. In het achtste lid van dit artikel is bepaald dat er om humanitaire redenen kan worden afgezien van het opleggen van een inreisverbod. Verweerder heeft naar het oordeel van de rechtbank het standpunt mogen innemen dat de door eisers aangevoerde omstandigheden geen bijzondere individuele omstandigheden zijn die tot de conclusie leiden dat er aanleiding zou zijn om vanwege humanitaire redenen af te zien van het opleggen van een inreisverbod.
Conclusie
9.1
Het beroep is ongegrond.
9.2
Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. R.A. Karsten-Badal, rechter, in aanwezigheid van R. Ben Sellam, griffier.
De uitspraak is uitgesproken in het openbaar en bekendgemaakt op:
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State binnen een week na de dag van bekendmaking.

Voetnoten

1.Kamerstukken 19 637, nr. 2076.
2.Kamerstukken 19 637, nr. 2664.
3.De Afdeling Bestuursrechtspraak van de Raad van State.
4.ABRvS 7 februari 2012, ECLI:NL:RVS:2012:BV3716.
5.Het Verdrag inzake de rechten van het kind.
6.ABRvS 19 juli 2018, ECLI:NL:RVS:2018:2815.
7.Hof van Justitie EU 18 december 2014, ECLI:EU:C:2014:2452 (punten 31-46).
8.ABRvS 30 juni 2017, ECLI:NL:RVS:2017:1733.
9.Het Europees Verdrag tot de bescherming van de Rechten van de Mens en de fundamentele vrijheden.