ECLI:NL:RBDHA:2021:3705

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
6 april 2021
Publicatiedatum
14 april 2021
Zaaknummer
AWB 20/2724
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering opvang aan Nigeriaanse asielzoeker op basis van coronamaatregelen en verblijfsstatus

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 6 april 2021 uitspraak gedaan in een bestuursrechtelijke procedure waarbij een Nigeriaanse eiser, die geen recht op opvang zou hebben, in beroep ging tegen de beslissing van het Centraal Orgaan opvang asielzoekers (COA). De eiser had op 23 maart 2020 een aanvraag ingediend voor opvang en verstrekkingen, maar zijn aanvraag werd afgewezen omdat hij niet als asielzoeker of gelijkgestelde vreemdeling werd beschouwd volgens de geldende regelgeving. De rechtbank oordeelde dat de coronamaatregelen niet gelijkgesteld konden worden aan de situatie zoals bedoeld in artikel 64 van de Vreemdelingenwet, en dat de eiser geen recht op opvang had. De rechtbank concludeerde dat de omstandigheden van de eiser niet bijzonder genoeg waren om een uitzondering te maken op de regels die voor opvang gelden.

De rechtbank heeft verder overwogen dat de eiser, die eerder uit de opvang was vertrokken, zijn rechtmatig verblijf had verloren. De rechtbank heeft de argumenten van de eiser, die stelde dat hij recht op opvang had op basis van de Opvangrichtlijn en de situatie van mensenhandel, niet gevolgd. De rechtbank oordeelde dat de eiser niet aannemelijk had gemaakt dat hij zich in een situatie bevond die gelijkgesteld kon worden aan de medische omstandigheden die artikel 64 van de Vw vereisen. De rechtbank verklaarde het beroep ongegrond en gaf aan dat er geen aanleiding was voor een proceskostenveroordeling.

Uitspraak

Rechtbank DEN HAAG

Zittingsplaats Rotterdam
Bestuursrecht
zaaknummer: AWB 20/2724

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 6 april 2021 in de zaak tussen

[naam eiser] , eiser,

V-nummer: [nummer]
gemachtigde: mr. J. Bravo Mougán,
en

het bestuur van het Centraal Orgaan opvang asielzoekers, verweerder,

gemachtigde: mr. J.S.M. Rietveld.

Procesverloop

Op 23 maart 2020 heeft eiser bij verweerder een aanvraag ingediend om aan hem opvang en verstrekkingen te verlenen.
Bij brief van 31 maart 2020 heeft eiser bezwaar gemaakt tegen de fictieve weigering van verweerder om te beslissen op zijn aanvraag.
Op 1 april 2020 heeft verweerder het bezwaarschrift van eiser naar de rechtbank doorgezonden ter behandeling als beroepschrift.
Bij besluit van 1 april 2020 (het bestreden besluit) heeft verweerder de aanvraag van eiser afgewezen.
Het reeds ingediende beroep wordt op grond van artikel 6:20, derde lid, van de Algemene wet bestuursrecht geacht te zijn gericht tegen het bestreden besluit. Daarnaast heeft eiser de voorzieningenrechter verzocht een voorlopige voorziening te treffen.
Bij uitspraak van 2 april 2020 heeft de voorzieningenrechter het verzoek om voorlopige voorziening afgewezen (AWB 20/2713).
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Eiser heeft een nader stuk ingediend.
Verweerder heeft een aanvullend verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 16 maart 2021 in Dordrecht. Eiser en zijn gemachtigde zijn met voorafgaande kennisgeving niet verschenen. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.
Overwegingen
Inleiding
1. Eiser is geboren op [geboortedatum eiser] en bezit de Nigeriaanse nationaliteit. Aan zijn aanvraag van 23 maart 2020 om opvang en verstrekkingen heeft hij ten grondslag gelegd dat hij als gevolg van zijn bezwaarschrift tegen de afwijzing van 5 maart 2020 van zijn aanvraag om een verblijfsvergunning vanwege tijdelijke humanitaire gronden, rechtmatig verblijf geniet op grond van artikel 8, aanhef en onder h, van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw). Daaraan heeft eiser toegevoegd dat hij geen verblijfplaats heeft en onmiddellijk opvang behoeft.
2. Bij het bestreden besluit heeft verweerder eiser niet tot de opvang toegelaten, omdat eiser geen asielzoeker of daarmee gelijkgestelde vreemdeling is zoals bedoeld in artikel 1, aanhef en onder d, en artikel 3, tweede en derde lid, van de Regeling verstrekkingen asielzoekers en andere categorieën vreemdelingen 2005 (Rva). De Regeling verstrekkingen bepaalde categorieën vreemdelingen (Rvb) is een wezenlijk andere regeling, waaraan niet de door eiser gewenste waarde toekomt. De omstandigheden van eiser zijn niet dermate bijzonder dat eiser buiten de Rva om opvang dient te verkrijgen.
Beoordeling door de rechtbank
Procesbelang
3. Verweerder heeft zich bij zijn verweerschrift van 23 februari 2021 primair op het standpunt gesteld dat het beroep niet-ontvankelijk is, omdat eiser geen procesbelang heeft. Eiser geniet inmiddels weer opvang en kan volgens verweerder met het beroep niet in een betere positie geraken. Ter zitting heeft verweerder zich op het standpunt gesteld dat er wel procesbelang is, omdat eiser verstrekkingen, waaronder leefgeld, kan hebben gemist. De rechtbank ziet geen aanleiding om hieraan te twijfelen en is van oordeel dat eiser nog steeds procesbelang heeft.
Recht op opvang
4. Eiser voert als beroepsgrond aan dat hij wel recht op opvang heeft op grond van artikel 3, eerste en derde lid, onder q, van de Rva. Hij licht dat als volgt toe.
4.1.
Eiser verwijst naar het arrest van het Hof van Justitie van de Europese Unie (Hof) van 27 september 2012 (ECLI:EU:C:2012:594). Het feit dat hij de opvang eerder heeft verlaten, maakt niet dat hij niet langer recht op opvang heeft. Bovendien valt hij onder de werking van de Opvangrichtlijn (2013/33/EU), waaruit rechtmatig verblijf volgt. Voor dit standpunt vindt hij ook steun in het beleid voor slachtoffers van mensenhandel, zoals neergelegd in paragraaf B8/3 van de Vreemdelingencirculaire 2000. Hij staat op de wachtlijst om aangifte te doen van mensenhandel. Uit het beleid volgt dat Dublinclaimanten geen informatief gesprek en bedenktijd krijgen aangeboden, omdat zij rechtmatig verblijf hebben. Het kan niet zo zijn dat hij enerzijds (in de procedure mensenhandel) zou worden benadeeld omdat hij rechtmatig verblijf heeft en anderzijds geen opvang ontvangt omdat hij geen rechtmatig verblijf heeft. Dit is innerlijk tegenstrijdig en betekent dat dit beleid buiten toepassing moet blijven, aldus eiser.
4.2.
Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder zich bij het bestreden besluit terecht op het standpunt gesteld dat eiser geen recht op opvang heeft op grond van artikel 3, eerste en derde lid, onder q, van de Rva. De rechtbank licht dat als volgt toe.
Eiser is na 5 augustus 2019 met onbekende bestemming uit de opvang vertrokken. Daarmee is zijn rechtmatig verblijf op grond van artikel 8, onder m, van de Vw van rechtswege geëindigd overeenkomstig artikel 62c, vierde lid, van de Vw. De enkele stelling dat eiser Nederland niet heeft verlaten en dat de feitelijke overdracht niet is gerealiseerd, maakt dit niet anders. De rechtbank vindt hiervoor steun in de uitspraken van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (Afdeling) van 2 mei 2018 (ECLI:NL:RVS:2018:1491) en van 11 april 2019 (ECLI:NL:RVS:201:1164). Daaruit volgt dat een vreemdeling, nadat hij met onbekende bestemming uit de opvang is vertrokken, geen rechtmatig verblijf meer heeft als bedoeld in artikel 8, onder m, van de Vw.
Eiser heeft niet aannemelijk gemaakt dat de Opvangrichtlijn of het arrest van het Hof van
27 september 2012 (zie onder meer punt 57 van het arrest) hieraan in de weg staan. Ook uit de Opvangrichtlijn volgt dat lidstaten de opvang kunnen intrekken, als de vreemdeling de vastgestelde verblijfplaats (zonder toestemming) verlaat zonder de bevoegde instanties daarvan op de hoogte te stellen of als de vreemdeling gedurende een in het nationale recht vastgestelde redelijke termijn niet voldoet aan de meldingsplicht (artikel 20 van de Opvangrichtlijn).
Het beleid voor slachtoffers van mensenhandel leidt ook niet tot een ander oordeel. Vaststaat dat eiser op 5 februari 2020 aangifte vanwege mensenhandel heeft gedaan en dus niet langer op de wachtlijst staat. Bij beslissing van 11 februari 2020 heeft het Openbaar Ministerie aan eiser kenbaar gemaakt dat geen vervolging zal worden ingesteld. Daarop heeft de Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid (Staatssecretaris) op 5 maart 2020 eisers aanvraag om een verblijfsvergunning voor het doel ‘humanitair tijdelijk’ afgewezen.
5. Eiser voert subsidiair aan dat hij recht op opvang heeft op grond van artikel 3, derde lid, onder h, van de Rva. Hij licht dat als volgt toe.
5.1.
Eiser geniet rechtmatig verblijf in de zin van dit artikel, omdat hij in afwachting is van de beslissing op zijn bezwaarschrift tegen de afwijzing van zijn aanvraag om een verblijfsvergunning vanwege tijdelijke humanitaire gronden. Door de coronacrisis bevindt hij zich feitelijk in dezelfde situatie als bedoeld in artikel 64 van de Vw. Weliswaar is dit tijdelijke uitstel niet gelegen in zijn medische omstandigheden, maar in de volksgezondheid. Ter ondersteuning hiervan verwijst hij naar de brief van de Staatssecretaris van 20 maart 2020 aan de Tweede Kamer, waaruit blijkt dat er op dit moment feitelijk geen uitzettingen of overdrachten plaatsvinden, aldus eiser.
5.2.
Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder zich terecht op het standpunt gesteld dat eiser geen recht op opvang heeft op grond van artikel 3, derde lid, onder h, van de Rva. De rechtbank licht dat als volgt toe.
Eiser heeft niet aannemelijk gemaakt dat hij zich feitelijk in dezelfde situatie bevindt als bedoeld in artikel 64 van de Vw. Een artikel 64-situatie is aan de orde als de vreemdeling medisch gezien niet in staat is om te reizen of er om medische redenen een reëel risico bestaat op schending van artikel 3 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden. De maatregelen tegen de verspreiding van het coronavirus zijn hiermee niet gelijk te stellen. Verder is niet gebleken dat eiser (vanwege een coronabesmetting) medisch gezien niet in staat is om te reizen. De coronamaatregelen beperken hem mogelijk tijdelijk alleen in het reizen, hoewel eiser ook dat niet aannemelijk heeft gemaakt. De brief van de Staatssecretaris van 20 maart 2020 leidt niet tot een ander oordeel. Uit deze brief blijkt niet dat iedere vreemdeling die om opvang verzoekt tot de opvang moet worden toegelaten.
6. Eiser voert meer subsidiair aan dat er sprake is van een zeer bijzondere omstandigheid op grond waarvan verweerder op grond van artikel 3 van de Wet Centraal Orgaan opvang asielzoekers opvang dient te verlenen. Hij licht dat als volgt toe.
6.1.
Eiser verwijst naar de brief van 23 maart 2020 van [naam] , werkzaam bij het Leger des Heils. Er geldt geen uitzondering op dit recht op grond van de Rvb. De volksgezondheid verlangt dat hij niet op straat zwerft en een vaste verblijfplaats heeft, in ieder geval zolang de coronacrisis in Nederland voortduurt. De uitspraak van de Afdeling van 24 februari 2014 (ECLI:NL:RVS:2014:722) staat hieraan niet in de weg. Ook uit de brief van de Staatssecretaris van 20 maart 2020 blijkt dat als gevolg van de coronacrisis om humanitaire redenen is besloten tot het tijdelijk continueren van de opvang op COA-locaties van asielzoekers voor wie in een normale situatie het recht op opvang komt te vervallen. Met deze situatie heeft de Afdeling in haar uitspraak van 24 februari 2014 geen rekening gehouden. Hij kan zich onder de huidige omstandigheden niet aan de coronamaatregelen houden, tenzij hij een vaste verblijfplaats verkrijgt. De behandeling van zijn zaak is daarom spoedeisend, aldus eiser.
6.2.
De rechtbank volgt het standpunt van verweerder dat zich hier geen bijzonder geval voordoet. De rechtbank licht dat als volgt toe.
Eiser heeft, mede gelet op wat onder 5.2. is overwogen, niet aannemelijk gemaakt dat er sprake is van zeer bijzondere omstandigheden op grond waarvan verweerder gehouden was om opvang te verlenen. Dergelijke omstandigheden blijken ook niet uit de brief van [naam] . Dat eiser, gelet op deze brief, elke nacht met een groep mensen op zoek moest gaan naar een plek om te slapen en zich daarbij niet prettig voelde, is daarvoor onvoldoende. Helaas is dat een omstandigheid die zich momenteel bij een groot aantal uitgeprocedeerden voordoet.
Conclusie
7. Het beroep is ongegrond.
8. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. A.P. Hameete, rechter, in aanwezigheid van mr. J.G. Bos, griffier. De uitspraak is in het openbaar gedaan op 6 april 2021.
De griffier is buiten staat. De rechter is verhinderd te tekenen.
griffier rechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen vier weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.