In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 6 april 2021 uitspraak gedaan in een geschil tussen een eiser met de Surinaamse nationaliteit en de minister van Buitenlandse Zaken. De eiser had op 19 november 2019 een aanvraag ingediend voor een visum kort verblijf voor familiebezoek, welke op 12 december 2019 door de minister werd afgewezen. De afwijzing was gebaseerd op ernstige verdenkingen van de eiser's betrokkenheid bij strafbare feiten, wat hem als een bedreiging voor de nationale openbare orde beschouwde. Na het indienen van bezwaar, verklaarde de minister op 14 april 2020 het bezwaar kennelijk ongegrond, mede vanwege de tijdelijke reisbeperkingen die golden in het kader van de COVID-19 pandemie.
De rechtbank overwoog dat de minister bevoegd was om de aanvraag af te wijzen op basis van de geldende gezondheidsmaatregelen en dat de bezwaarschriftenprocedure bedoeld is voor een volledige heroverweging. De rechtbank oordeelde dat de minister niet verplicht was om alleen op de door de eiser aangevoerde bezwaargronden te reageren en dat de nieuwe afwijzingsgrond terecht was gehanteerd. De rechtbank concludeerde dat de eiser een mogelijke bedreiging voor de volksgezondheid vormde en dat de minister in redelijkheid de kennelijk ongegrondheid van het bezwaar had mogen aannemen. Het beroep van de eiser werd ongegrond verklaard, en er werd geen proceskostenveroordeling opgelegd.