ECLI:NL:RBDHA:2021:3652

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
6 april 2021
Publicatiedatum
13 april 2021
Zaaknummer
AWB 20/3973
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing visumaanvraag kort verblijf door de minister van Buitenlandse Zaken in het kader van de COVID-19 pandemie

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 6 april 2021 uitspraak gedaan in een geschil tussen een eiser met de Surinaamse nationaliteit en de minister van Buitenlandse Zaken. De eiser had op 19 november 2019 een aanvraag ingediend voor een visum kort verblijf voor familiebezoek, welke op 12 december 2019 door de minister werd afgewezen. De afwijzing was gebaseerd op ernstige verdenkingen van de eiser's betrokkenheid bij strafbare feiten, wat hem als een bedreiging voor de nationale openbare orde beschouwde. Na het indienen van bezwaar, verklaarde de minister op 14 april 2020 het bezwaar kennelijk ongegrond, mede vanwege de tijdelijke reisbeperkingen die golden in het kader van de COVID-19 pandemie.

De rechtbank overwoog dat de minister bevoegd was om de aanvraag af te wijzen op basis van de geldende gezondheidsmaatregelen en dat de bezwaarschriftenprocedure bedoeld is voor een volledige heroverweging. De rechtbank oordeelde dat de minister niet verplicht was om alleen op de door de eiser aangevoerde bezwaargronden te reageren en dat de nieuwe afwijzingsgrond terecht was gehanteerd. De rechtbank concludeerde dat de eiser een mogelijke bedreiging voor de volksgezondheid vormde en dat de minister in redelijkheid de kennelijk ongegrondheid van het bezwaar had mogen aannemen. Het beroep van de eiser werd ongegrond verklaard, en er werd geen proceskostenveroordeling opgelegd.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Bestuursrecht
zaaknummer: AWB 20/3973

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 6 april 2021 in de zaak tussen

[eiser] , eiser, V-nummer [V-nummer]

(gemachtigde: mr. A.A. van Harmelen),
en

de minister van Buitenlandse Zaken, verweerder.

Procesverloop

Bij besluit van 12 december 2019 (het primaire besluit) heeft verweerder de aanvraag van eiser tot afgifte van een visum kort verblijf afgewezen.
Bij besluit van 14 april 2020 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiser tegen het primaire besluit kennelijk ongegrond verklaard.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Partijen hebben toestemming verleend als bedoeld in artikel 8:57 van de Algemene wet bestuursrecht om het onderzoek ter zitting achterwege te laten.

Overwegingen

1. Eiser is geboren op [geboortedag] 1990 en heeft de Surinaamse nationaliteit. Hij heeft op 19 november 2019 verzocht om een visum kort verblijf voor familiebezoek.
2. Verweerder heeft bij het primaire besluit de aanvraag van eiser afgewezen omdat eiser wordt beschouwd als een bedreiging van de nationale openbare orde vanwege het feit dat sprake is van ernstige verdenkingen van betrokkenheid bij, dan wel het hebben begaan van, strafbare feiten.
3. Bij het bestreden besluit heeft verweerder het bezwaar kennelijk ongegrond verklaard op grond van artikel 32, eerste lid, onder a, vi, van de Visumcode en artikel 2, lid 21, van de Schengengrenscode. Eiser komt niet in aanmerking voor het gevraagde visum, omdat door de COVID-19 (corona)pandemie tijdelijke beperkingen gelden voor niet-essentiële reizen naar de Europese Unie (EU) ter bescherming van de volksgezondheid.
4. Eiser kan zich met het bestreden besluit niet verenigen en voert het volgende aan. Verweerder had de aanvraag op de inhoudelijke gronden gegrond moeten verklaren ofwel bij een ongegrondverklaring ten minste de proceskosten moeten vergoeden. Nu er een andere afwijzingsgrond is kan het bezwaar niet kennelijk ongegrond zijn. Daarbij heeft verweerder het beginsel van hoor en wederhoor geschonden. Op grond van artikel 7:9 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) dient verweerder bij een nieuwe afwijzingsgrond eiser de gelegenheid te bieden om op de nieuwe argumenten te reageren. Dit is niet gebeurd, waardoor het besluit dient te worden vernietigd. Bovendien biedt het horen in bezwaar de gelegenheid om te zoeken naar een oplossing voor de gerezen problemen. Verweerder had ook het bezwaar aan kunnen houden tot reizen weer mogelijk zou zijn of kunnen beslissen om de aanvraag op basis van de inhoudelijke argumenten toe te wijzen, zodat eiser kan reizen zodra de coronapandemie daar niet meer aan in de weg staat.
5. De rechtbank overweegt als volgt.
5.1.
Uit vaste rechtspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (de Afdeling), zoals de uitspraak van 13 september 2017 (ECLI:NL:RVS:2017:2483), blijkt dat uit artikel 7:11, eerste lid, van de Awb volgt dat op grondslag van het bezwaar een heroverweging plaatsvindt en dat de bezwaarschriftenprocedure is bedoeld voor een volledige heroverweging die niet gebonden is aan argumenten of omstandigheden die in het bezwaarschrift aan de orde zijn gesteld. Door het hanteren van een niet eerder in de procedure ingeroepen weigeringsgrond wordt niet buiten de grenzen getreden die artikel 7:11, eerste lid, van de Awb stelt aan de heroverweging in bezwaar. Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder in het bestreden besluit dus een nieuwe afwijzingsgrond mogen hanteren en was verweerder niet gehouden om slechts op de door eiser aangevoerde bezwaargronden te reageren.
5.2.
De rechtbank overweegt dat uit het arrest Koushkaki van het Hof van Justitie van de Europese Unie van 19 december 2013 (ECLI:EU:C:2013:862) volgt dat verweerder bij het onderzoek van een visumaanvraag, met betrekking tot de beoordeling van de relevante feiten, over een ruime beoordelingsmarge beschikt om te bepalen of een van de in artikel 32, eerste lid, van de Visumcode vermelde gronden voor weigering van een visum aan de aanvrager kan worden tegengeworpen.
5.3.
Ten tijde van het bestreden besluit vormde het coronavirus een gevaar voor de volksgezondheid en niet is betwist dat het coronavirus kan worden aangemerkt als een epidemische ziekte als bedoeld in bovenstaand artikellid uit de Schengengrenscode. Verweerder was daarom ten tijde van het bestreden besluit bevoegd om deze afwijzingsgrond te hanteren. Gelet op de aard van het virus, het besmettingsgevaar, de op dat moment geldende maatregelen en de snelle verspreiding van het virus vormde eiser als reiziger uit het buitenland op dat moment een mogelijke bedreiging van de volksgezondheid, wat voor verweerder dus aanleiding heeft kunnen vormen voor een categoriale weigering van het door eiser aangevraagde visum. Verweerder heeft de aanvraag van eiseres dan ook terecht afgewezen vanwege bedreiging van de volksgezondheid.
6. Volgens vaste rechtspraak van de Afdeling, zoals de uitspraak van 14 maart 2018 (ECLI:NL:RVS:2018:838), mag slechts met toepassing van artikel 7:3, aanhef en onder b, van de Awb van het horen worden afgezien als er op voorhand redelijkerwijs geen twijfel over mogelijk is dat de bezwaren niet kunnen leiden tot een andersluidend besluit. De rechtbank is het met verweerder eens dat het horen niet tot een andere conclusie van het besluit had kunnen leiden. Eiser vormt een bedreiging voor de volksgezondheid vanwege de mogelijke verspreiding van het coronavirus. Gelet op het voorgaande heeft verweerder in redelijkheid de kennelijk ongegrondheid van het bezwaar mogen aannemen, waardoor op grond van artikel 7:3, aanhef en onder b, van de Awb van het horen kon worden afgezien.
7. Het betoog dat uit artikel 7:9 van de Awb volgt dat eiser gehoord had moeten worden over de nieuwe afwijzingsgrond slaagt niet. Artikel 7:9 van de Awb heeft betrekking op relevante feiten of omstandigheden die bekend zijn geworden na het horen. Daarvan is in deze zaak geen sprake.
8. Verweerder heeft geen aanleiding hoeven zien het bezwaar aan te houden totdat de (tijdelijke) reisbeperkingen worden opgeheven, nu ten tijde van het bestreden besluit onduidelijk was hoe lang de reisbeperkingen zouden duren. Dit is nu nog steeds onduidelijk. Als eiser nog steeds naar Nederland wil reizen als de omstandigheden dat weer toelaten, staat het hem vrij om een nieuwe aanvraag in te dienen.
9. Het beroep is ongegrond.
10. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. M.M. Meijers, rechter, in aanwezigheid van
mr. F.E.J. Valk, griffier. De uitspraak is uitgesproken in het openbaar op 6 april 2021.
griffier
rechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak staat geen rechtsmiddel open.