Overwegingen
1. Eisers zijn geboren op respectievelijk [geboortedatum 1] en [geboortedatum 2] en bezitten de Spaanse nationaliteit. Zij hebben van 3 november 1997 tot 25 april 2005 in Nederland gewoond en wonen sinds 17 mei 2016 opnieuw in Nederland.
2. De gemeente Tilburg heeft aan verweerder gemeld dat eisers met ingang van 24 april 2019 een bijstandsuitkering ontvangen. Verweerder heeft vervolgens aan eisers meegedeeld dat hij een onderzoek heeft ingesteld naar de rechtmatigheid van hun verblijf in Nederland. Eisers hebben daarop gereageerd.
3. Bij besluit van 18 juni 2020 (het primaire besluit) heeft verweerder vastgesteld dat eisers nooit rechtmatig verblijf als gemeenschapsonderdaan hebben gehad. Verweerder heeft overwogen dat niet is gebleken dat eisers in de periode sinds 17 mei 2016 in Nederland hebben gewerkt, werkzoekende zijn geweest met een reële kans op werk, of voldoende zelfstandige middelen van bestaan hebben gehad om van te leven. Daarnaast heeft verweerder overwogen dat eisers een sterkere band hebben met Spanje.
4. Eisers hebben bezwaar gemaakt tegen het primaire besluit. Bij het bestreden besluit is het bezwaar van eisers kennelijk ongegrond verklaard. Verweerder stelt zich nu op het standpunt dat het rechtmatig verblijf als gemeenschapsonderdaan van eisers op 23 juni 2017 is geëindigd.
5. Op wat eisers daartegen aanvoeren wordt hierna ingegaan.
De rechtbank oordeelt als volgt.
Economisch actieve onderdanen
6. De inwoner van de Europese Unie die langer dan drie maanden wil verblijven in een andere lidstaat dan de lidstaat waarvan hij de nationaliteit heeft, moet aan een aantal voorwaarden voldoen. Deze voorwaarden staan in de Richtlijn 2004/38/EG (Verblijfsrichtlijn). In Nederland zijn deze voorwaarden overgenomen in artikel 8.7 tot en met 8.25 van het Vreemdelingenbesluit 2000 (Vb).
7. In artikel 8.12, eerste lid, aanhef en onder a, van het Vb is neergelegd dat de vreemdeling langer dan drie maanden na inreis rechtmatig in Nederland verblijft indien hij in Nederland werknemer is. In het bestreden besluit heeft verweerder alsnog aangenomen dat eiser tot 23 december 2016 reële en daadwerkelijke arbeid heeft verricht.
8. Vervolgens bepaalt artikel 8.12, tweede lid, aanhef en onder a, van het Vb dat het rechtmatig verblijf van de vreemdeling bedoeld in het eerste lid, onder a, niet eindigt om de enkele reden dat die vreemdeling niet langer werknemer is in geval van tijdelijke arbeidsongeschiktheid als gevolg van ziekte of ongeval. Verweerder stelt zich op het standpunt dat eisers niet onder deze uitzondering vallen omdat eiser duurzaam arbeidsongeschikt is. Daarbij stelt verweerder dat aan eiser per 13 mei 2012 – en in ieder geval per 23 juni 2017 – een IVA-uitkering is verleend zoals bedoeld in de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (WIA).
9. Eisers voeren echter aan dat aan eiser een WGA-uitkering is verleend zoals bedoeld in de WIA en dat dit er juist op duidt dat eiser tijdelijk arbeidsongeschikt is. Verweerder heeft in het verweerschrift en in het aanvullende verweerschrift nader geduid op basis waarvan hij uitgaat van een IVA-uitkering per 13 mei 2012. Volgens verweerder blijkt dit uit de door eisers overgelegde verzekeringsgeneeskundige rapportage van 26 juni 2017, uit het door eisers overgelegde toekenningsbesluit van het Uitvoeringsinstituut Werknemersverzekeringen (UWV) van 20 oktober 2015 en uit een bevraging door verweerder uit het Suwinet-systeem van 4 maart 2021.
10. Anders dan verweerder, kan de rechtbank niet uit deze stukken opmaken dat aan eiser per 13 mei 2012 een IVA-uitkering is toegekend. De rechtbank kan evenmin uit deze stukken opmaken dat eiser op 23 juni 2017 een IVA-uitkering kreeg. De verzekeringsgeneeskundige rapportage van 26 juni 2017 betreft een herbeoordeling waaruit kan worden opgemaakt dat er in ieder geval op 16 november 2016 nog geen sprake was van duurzaamheid van arbeidsbeperkingen aan de zijde van eiser. De rapportage vermeldt dat er, in afwachting van de ontvangst van opgevraagde medische informatie, wordt uitgegaan van een gunstige prognose ten aanzien van eisers voor arbeid benutbare mogelijkheden. Dit duidt dus niet op duurzame arbeidsongeschiktheid. Uit het toekenningsbesluit van 20 oktober 2015 blijkt dat eisers loongerelateerde WGA-uitkering alsnog per 12 mei 2012 is omgezet in een WGA-vervolguitkering, waarbij ook overigens wordt gesproken van restverdiencapaciteit. Dit duidt dus evenmin op duurzame arbeidsongeschiktheid. In de door verweerder overgelegde Suwinet-bevraging wordt weliswaar melding gemaakt van een IVA-uitkering, maar uit dit stuk kan niet worden opgemaakt dat deze per 13 mei 2012 is ingegaan noch dat er op 23 juni 2017 sprake was van een IVA-uitkering.
11. Dit leidt tot de conclusie dat verweerder ten onrechte heeft vastgesteld dat het rechtmatig verblijf als gemeenschapsonderdaan van eisers per 23 juni 2017 is geëindigd. De door verweerder benoemde omstandigheden dat eiser niet gedurende een jaar reële en daadwerkelijke arbeid heeft verricht, dat hij langer dan zes maanden werkloos is en dat hij al langere tijd een WIA-uitkering krijgt, doen niet af aan deze conclusie. Dat geldt evenzeer voor de tegenwerping dat eiser niet zou voldoen aan de overige onderdelen van artikel 8.12, tweede lid, van het Vb aangezien deze onderdelen niet cumulatief mogen worden gelezen. Vanuit het oogpunt van finale geschilbeslechting oordeelt de rechtbank nog als volgt.
Economisch niet-actieve onderdanen
12. Op grond van artikel 8.12, eerste lid, aanhef en onder b, van het Vb heeft de vreemdeling langer dan drie maanden na inreis rechtmatig verblijf in Nederland indien hij voor zichzelf en zijn familieleden beschikt over voldoende middelen van bestaan. Eisers voeren aan dat verweerder zich ten onrechte op het standpunt stelt dat zij hieraan niet voldoen.
13. Gelet op het verweerschrift is niet langer in geschil dat de WIA-uitkering van eiser ter hoogte van 864,74 euro netto per maand in dit kader meetelt.
14. Verweerder heeft aan eisers tegengeworpen dat niet is gebleken dat zij daadwerkelijk kunnen beschikken over de Spaanse uitkering waarop eiser heeft gewezen. Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder dat ten onrechte gedaan. De enkele omstandigheid dat het geld niet naar een Nederlandse rekening wordt overgemaakt is daarvoor onvoldoende, temeer daar verweerder onderkent dat eisers houder zijn van een Spaanse bankrekening. De tegenwerping dat van deze inkomsten geen melding is gemaakt bij de gemeente Tilburg heeft zijn betekenis verloren, omdat niet in geschil is dat de aan eisers toegekende bijstandsuitkering inmiddels is stopgezet en dat het UWV deze inkomsten verrekent met de WIA-uitkering van eiser. Dat eisers niet duidelijk hebben gemaakt waarom zij nog andere inkomsten nodig hebben, doet niet ter zake. Het Unierecht stelt namelijk niet het minste vereiste aan de herkomst van de middelen van bestaan. Hierbij wijst de rechtbank op het arrest van het Hof van Justitie van de Europese Unie van 2 oktober 2019 in de zaak
Bajratari(ECLI:EU:C:2019:809). Niet in geschil is dat de hoogte van de Spaanse uitkering 499,50 euro netto per maand bedraagt. Dit bedrag telt dus ook mee.
15. Ook hebben eisers gewezen op de giften die zij ontvangen van hun dochters. In beroep hebben zij deze inkomsten nader onderbouwd door het overleggen van bankafschriften. De rechtbank betrekt deze stukken in het geding als nadere onderbouwing van een eerder ingenomen standpunt. Verweerder is in het verweerschrift op deze bankafschriften ingegaan. De rechtbank is met verweerder van oordeel dat alle genoemde bedragen kenbaar van de dochters van eisers afkomstig zijn, met uitzondering van het bedrag van 1390 euro dat op 4 september 2020 is overgemaakt. Dit betekent dat er een bedrag aan giften van gemiddeld 286,36 euro per maand meetelt.
16. Eisers hebben verder nog gewezen op het saldo van hun Nederlandse bankrekening, maar de bovengenoemde bedragen komen samen uit op 1.650,60 euro en dat bedraagt al meer dan de bijstandsnorm voor gehuwden. Deze bedraagt op grond van artikel 21 van de Participatiewet namelijk 1.536,34 per maand.
17. Dit leidt eveneens tot de conclusie dat verweerder ten onrechte heeft vastgesteld dat het rechtmatig verblijf als gemeenschapsonderdaan van eisers per 23 juni 2017 is geëindigd.
18. Verweerder heeft eisers niet gehoord over hun bezwaar op grond van artikel 7:3, aanhef en onder b, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) omdat hij het bezwaar kennelijk ongegrond achtte. Gelet op wat hiervoor is overwogen is dat geen juist standpunt geweest.
19. Omdat verweerder het bestreden besluit onvoldoende zorgvuldig heeft voorbereid en onvoldoende heeft gemotiveerd, is er sprake van strijd met de artikelen 3:2 en 7:12 van de Awb. Ook heeft verweerder eisers in strijd met artikel 7:2 van de Awb niet gehoord in bezwaar. Het beroep is gegrond. Het bestreden besluit zal worden vernietigd. De rechtbank komt niet meer toe aan bespreking van de door verweerder gemaakte belangenafweging. Voor een finale beslechting van het geschil ziet de rechtbank geen gelegenheid. Een bestuurlijke lus is niet aangewezen gelet op de omvang van de gebreken en gelet op de onmogelijkheid om deze optie ter zitting met verweerder te bespreken. Daarnaast ligt het op de weg van verweerder om te beoordelen of er na een volledige heroverweging van het bezwaar opnieuw een vaststelling moet plaatsvinden en vervolgens om een nieuwe belangenafweging te maken. Verweerder zal dan ook worden opgedragen om opnieuw op het bezwaar van eisers te beslissen met inachtneming van deze uitspraak.
20. De rechtbank ziet aanleiding om verweerder te veroordelen in de door eisers gemaakte proceskosten. Deze worden op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor een door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vastgesteld op 1.068 euro bestaande uit een punt voor het indienen van het beroepschrift en een punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van 534 euro en vermenigvuldigd met wegingsfactor 1. Ook moet verweerder het door eisers betaalde griffierecht vergoeden.