ECLI:NL:RBDHA:2021:3601

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
31 maart 2021
Publicatiedatum
13 april 2021
Zaaknummer
NL20.20415
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking verblijfsvergunning asiel en inreisverbod op basis van openbare orde en misdrijven

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 31 maart 2021 uitspraak gedaan in een beroep tegen de intrekking van de verblijfsvergunning asiel van eiser, een Eritrese nationaliteit houder. De staatssecretaris van Justitie en Veiligheid had op 29 oktober 2020 besloten om de verblijfsvergunning met terugwerkende kracht in te trekken tot 5 oktober 2015, en had een inreisverbod van tien jaar opgelegd. Eiser had eerder een verblijfsvergunning gekregen op basis van nareis, maar was veroordeeld voor meerdere misdrijven, waaronder belediging van een politieagent en mishandeling. De rechtbank oordeelde dat de staatssecretaris terecht had besloten tot intrekking van de verblijfsvergunning, omdat eiser voldeed aan de criteria voor een misdrijf zoals gedefinieerd in de wetgeving. De rechtbank volgde de staatssecretaris in zijn standpunt dat de intrekking van de verblijfsvergunning niet disproportioneel was, ondanks de argumenten van eiser over zijn gezinsleven en de gevolgen van de intrekking. De rechtbank concludeerde dat er geen beschermenswaardig familie- of gezinsleven was en dat de belangen van de openbare orde zwaarder wogen. Het beroep van eiser werd ongegrond verklaard.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Middelburg
Bestuursrecht
zaaknummer: NL20.20415

uitspraak van de meervoudige kamer in de zaak tussen

[Naam], eiser

V-nummer: [V-nummer]
(gemachtigde: mr. B.J. Manspeaker),
en

de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, verweerder

(gemachtigde: mr. M.A.M. Janssen).

ProcesverloopBij besluit van 29 oktober 2020 (het bestreden besluit) heeft verweerder eisers verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd met terugwerkende kracht ingetrokken tot 5 oktober 2015, eisers aanvraag om verlenging van deze vergunning afgewezen en tegen eiser een inreisverbod uitgevaardigd voor de duur van tien jaren.

Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 4 maart 2021. Eiser en verweerder hebben zich laten vertegenwoordigen door hun gemachtigde.

Overwegingen

1. Eiser is geboren op [geboortedatum] en heeft de Eritrese nationaliteit. Op 18 september 2014 is aan eiser een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd in het kader van nareis verleend [1] . Deze verblijfsvergunning is geldig van 26 juni 2014 tot 26 juni 2019. Op 20 augustus 2019 heeft eiser een aanvraag ingediend voor de verlenging van zijn verblijfsvergunning voor bepaalde tijd.
2. Bij vonnis van de politierechter van de rechtbank Rotterdam van 6 december 2019 [2] is eiser veroordeeld voor belediging van een politieagent.
Bij arrest van 1 november 2019 is eiser door het gerechtshof te Den Haag [3] veroordeeld voor een mishandeling, wederrechtelijke vrijheidsberoving en vernieling. Hij is toen veroordeeld tot een onvoorwaardelijke gevangenisstraf voor de duur van zes maanden en oplegging van een maatregel strekkende tot beperking van de vrijheid van eiser, namelijk een contactverbod met het slachtoffer voor de duur van twee jaren.
3. Op 26 mei 2020 heeft verweerder een voornemen uitgebracht tot intrekking van eisers verblijfsvergunning en uitvaardiging van een inreisverbod. Eiser heeft op 7 juli 2020 zijn zienswijze op dat voornemen ingediend. Op 3 september 2020 is eiser gehoord door een ambtelijke hoorcommissie.
4. Bij het bestreden besluit heeft verweerder eisers verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd ingetrokken met terugwerkende kracht tot 5 oktober 2015, eisers aanvraag om verlenging van deze vergunning afgewezen en tegen eiser een inreisverbod uitgevaardigd voor de duur van tien jaren.
5. Op wat eiser daartegen aanvoert wordt hierna ingegaan.
De rechtbank oordeelt als volgt.
Toetsingskader
6. Aan eiser is een verblijfsvergunning verleend op grond van nareis. Hij heeft een van zijn vader afhankelijke vergunning, een zogenaamde afgeleide verblijfsvergunning. Dit is een nationaalrechtelijk verleende verblijfsvergunning. De Afdeling [4] heeft in 2018 geoordeeld [5] dat de Kwalificatierichtlijn [6] en het daarbij behorende openbare-ordekader niet van toepassing is op een nareisvergunning zoals eiser die heeft. Met ingang van 1 januari 2019 [7] heeft verweerder in de Vreemdelingencirculaire (Vc) [8] beleid neergelegd ten aanzien van het weigeren of intrekken van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd voor nareizende gezinsleden op grond van de openbare orde. In artikel II van dit WBV is een overgangsregeling opgenomen met betrekking tot de wijze van toetsing indien een afgeleide verblijfsvergunning, die ambtshalve is verleend, wordt ingetrokken na 1 januari 2019. Zo is bepaald dat de verblijfsvergunning van een vreemdeling die na 30 november 2018 geen misdrijf heeft gepleegd waarvoor hij (onherroepelijk) is veroordeeld, alleen wordt ingetrokken op grond van het gewijzigde beleid zoals staat in paragraaf C2/10.3 van de Vc, als ook is getoetst aan het openbare orde begrip zoals dat geldt voor de hoofdpersoon.
7. Eiser stelt dat de overgangsregeling als genoemd in artikel II van het WBV van toepassing is en er dus getoetst moet worden aan het openbare orde begrip zoals dat geldt voor de vader van eiser. Eiser stelt dat het klopt dat hij na 30 november 2018 onherroepelijk is veroordeeld voor een misdrijf, maar eiser vindt het disproportioneel om elk misdrijf te laten vallen onder de noemer “misdrijf” als genoemd in artikel II. Als reden voert eiser aan dat het beleid met betrekking tot openbare orde is gebaseerd op ernstige misdrijven waarop minimaal een gevangenisstraf van twee jaren of meer moet staan. Daarvan is in zijn geval geen sprake, aldus eiser.
8. De rechtbank is van oordeel dat verweerder zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat eiser voldoet aan het criterium “misdrijf” als genoemd in artikel II van het WBV. Eiser is namelijk op 6 december 2019 veroordeeld voor een misdrijf. Dit vonnis is op 21 december 2019 onherroepelijk geworden. In de toelichting bij artikel II van het WBV is het begrip “misdrijf” niet nader gedefinieerd, zodat alle strafbare feiten die in, bijvoorbeeld, het Wetboek van Strafrecht als misdrijf gekwalificeerd worden hieronder vallen. Er is geen aanleiding om het begrip misdrijf zo uit te leggen als door eiser wordt gesteld. Er is niet gebleken van enige kennelijke onevenredigheid in het beleid van verweerder en dit is verder ook niet onderbouwd door eiser. Deze beroepsgrond slaagt dan ook niet.
Intrekking
9. Verweerder heeft de intrekking van eisers verblijfsvergunning gebaseerd op de zogenoemde glijdende schaal van artikel 3.86, tweede lid, van het Vb [9] , zoals deze gold ten tijde van de pleegdatum van het laatste delict waarvoor eiser onherroepelijk is veroordeeld tot een in artikel 3.86, eerste lid, van het Vb genoemde straf [10] . Deze glijdende schaal heeft betrekking op de afwijzing van de verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd, maar is via het beleid van verweerder [11] van overeenkomstige toepassing op de intrekking van de verblijfsvergunning asiel voor onbepaalde tijd.
Niet is in geschil dat deze glijdende schaal van toepassing is en eiser gelet op het bepaalde in het eerste en tweede lid van artikel 3.86 van het Vb voldoet aan de daarin gestelde voorwaarden om de verblijfsvergunning in te trekken. De rechtbank volgt eiser niet in zijn stelling dat verweerder de intrekking slechts had kunnen laten terugwerken tot 22 augustus 2017, nu reeds in het voornemen uiteen is gezet dat het strafbare feit dat leidt tot intrekking op 5 oktober 2015 door eiser is gepleegd.
Ex nunc-toetsing artikel 29, eerste lid onder a en b, van de Vw en ernstig misdrijf
10. Eiser stelt dat verweerder, gelet op zijn beleid in paragraaf C2/10.3 van de Vc, niet tot intrekking kon overgaan, omdat hij onder de beschermingsgronden valt van artikel 29, eerste lid, onder a en b, van de Vw. Hij voert met betrekking tot de a-grond aan dat zijn vader asiel heeft gekregen op grond van artikel 29, eerste lid, van de Vw. Daaruit blijkt volgens eiser dat zijn vader problemen heeft met de overheid in Eritrea en dat het aannemelijk is dat hij als familielid ook problemen zal ondervinden met die overheid. Eiser is van mening dat verweerder daar nader onderzoek naar dient te doen.
Eiser stelt dat verweerder de b-grond weliswaar wel aanneemt, maar ten onrechte aanneemt dat aan de toets van “ernstig misdrijf” is voldaan als bedoeld in artikel 3.105f, tweede lid, onder b, van het Vb. Uit de overgelegde correspondentie met het Openbaar Ministerie blijkt volgens eiser dat niet is beoogd om een straf te vorderen en op te leggen die gevolgen heeft voor zijn verblijfsrecht.
11. Eiser kan worden gevolgd in zijn stelling dat indien een nareisvergunning wordt ingetrokken verweerder dient te beoordelen of de nareiziger aanspraak kan maken op internationale bescherming (de a- en b-grond zoals genoemd in artikel 29, eerste lid, van de Vw). Indien eiser een dergelijke aanspraak heeft, is voor de beoordeling van openbare orde-aspecten de Kwalificatierichtlijn (alsnog) van toepassing.
Met betrekking tot de a-grond is de rechtbank van oordeel dat eiser niet voldoende heeft geconcretiseerd dat hij een verdragsvluchteling is die bij terugkeer naar Eritrea te vrezen heeft voor vervolging. De enkele omstandigheid dat aan zijn vader een verblijfsvergunning is verleend op grond van artikel 29, eerste lid, van de Vw heeft niet tot gevolg dat ook voor eiser persoonlijk vrees bestaat. Eiser dient persoonlijke feiten en omstandigheden aan te voeren op grond waarvan hij verdragsvluchteling is. Dat heeft eiser niet gedaan en in zijn asielrelaas zijn ook geen feiten of omstandigheden naar voren gekomen die zijn standpunt onderbouwen. Verweerder heeft hier dan ook geen nader onderzoek naar hoeven te doen.
Met betrekking tot de b-grond heeft verweerder aangenomen dat eiser een reëel risico op ernstige schade loopt bij terugkeer naar Eritrea. [12] Dit heeft echter niet automatisch tot gevolg dat eiser in aanmerking komt voor een verblijfsvergunning asiel op grond van artikel 29, eerste lid, aanhef en onder b, van de Vw. Op grond van de openbare orde kan deze verblijfsvergunning namelijk alsnog geweigerd worden. Er moet dan naast gevaar voor de openbare orde ook sprake zijn van een ernstig misdrijf. Dit is nader omschreven in artikel 3.105f, tweede lid, onder b, van het Vb, gelezen in samenhang met paragraaf C2/7.10.1. van de Vc. Niet is betwist dat eiser voldoet aan deze voorwaarden. De stelling van eiser dat het echter nooit de bedoeling van het Openbaar Ministerie en de strafrechter is geweest om het verblijfsrecht van eiser ter discussie te stellen, is een ongefundeerde invulling van eiser van de correspondentie van het Openbaar Ministerie.
Uit het voorgaande volgt dat eiser geen aanspraak kan maken op een zelfstandige verblijfsvergunning asiel op grond van artikel 29, eerste lid, onder a dan wel b, van de Vw.
Artikel 8 van het EVRM [13]
12. Op grond van artikel 8 van het EVRM heeft verweerder een afweging gemaakt tussen eisers belang bij het uitoefenen van familie- en privéleven in Nederland en het belang van de Nederlandse overheid bij het bewaken van de openbare orde, die in het nadeel van eiser is uitgevallen.
13. Eiser voert aan dat verweerder daarbij te weinig gewicht heeft toegekend aan zijn belangen. Hij heeft steeds in Nederland bij zijn vader en zijn broer verbleven. Hij is een jongvolwassene die tot het gezin van zijn vader behoort, bij zijn vader leeft en niet in zijn eigen levensonderhoud kan voorzien. Ook tijdens zijn detentie is de gezinsband voortgezet via bezoek en telefonisch contact. Daarbij stelt eiser dat hij 20 maanden onterecht in voorlopige hechtenis heeft gezeten en dat de duur van deze detentie niet in zijn nadeel kan worden uitgelegd. Ook stelt eiser dat hij privéleven heeft in Nederland en dat zijn persoonlijke belangen ten onrechte minder zwaarwegend zijn geacht dan het belang van de openbare orde.
14. Eiser is nu 24 jaar oud en is in zoverre een jongvolwassene. Het beleid van verweerder over jongvolwassenen is neergelegd in paragraaf B7/3.8.1. van de Vc. Dit beleid is ingevoerd bij WBV 2016/11 [14] en is in werking getreden met ingang van 8 september 2016. Uit de toelichting blijkt dat met dit beleid wordt beoogd beter aan te sluiten bij de jurisprudentie van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens (EHRM) over de vaststelling van de familieband tussen ouders en hun jongvolwassen kinderen [15] . Uit deze jurisprudentie volgt dat verweerder ingeval van een jongvolwassene steeds op basis van een individuele beoordeling zal vaststellen of de jongvolwassene altijd heeft behoord en nog steeds behoort tot het gezin van de ouders. In die gevallen neemt verweerder familie- of gezinsleven aan, zonder hierbij de vraag te betrekken of sprake is van een meer dan gebruikelijke afhankelijkheid. Naarmate een jongvolwassene ouder wordt, zal meer zelfstandigheid verwacht kunnen worden.
15. In het geval van eiser staat vast dat hij enige tijd in detentie heeft doorgebracht. Verweerder heeft terecht het standpunt ingenomen dat gelet op de duur van de detentie dit afbreuk doet aan de gezinsband met zijn vader. Naar het oordeel van de rechtbank is op het moment van de detentie de gezinsband tussen eiser en zijn vader verbroken, omdat eiser feitelijk geen onderdeel meer uitmaakte van het gezin. Dat er contact werd gehouden middels telefoon en bezoeken maakt dit oordeel niet anders. Ook maakt de omstandigheid dat eiser langer in voorlopige hechtenis heeft gezeten dan dat hij aan detentie opgelegd heeft gekregen dit niet anders. De constatering dat een gezinsband, om welke reden dan ook, is verbroken is feitelijk van aard. Na zijn detentie is eiser op 24 jarige leeftijd weer bij zijn vader gaan wonen. Daarmee heeft eiser nog niet aannemelijk gemaakt dat hij dermate afhankelijk is van zijn vader of vice versa dat er (weer) gesproken kan worden van een beschermenswaardig familie- of gezinsleven in de zin van artikel 8 van het EVRM. Uit het intrekkingsgehoor [16] blijkt dat eiser alleen bij zijn vader woont, omdat hij problemen heeft met het verkrijgen van een identiteitsbewijs, waardoor hij niet in zijn eigen levensonderhoud kan voorzien. Dit is een omstandigheid die aan eiser te wijten is en maakt niet dat op grond daarvan geconcludeerd kan worden dat er om die reden (weer) sprake is van familie- en gezinsleven in de zin van artikel 8 van het EVRM. Ook het af en toe ophalen van de medicijnen van zijn vader, maakt niet dat zijn vader dermate afhankelijk is van eiser dat alsnog een feitelijke gezinsband tussen beiden moet worden aangenomen.
Met betrekking tot zijn broer heeft eiser verder geen feiten of omstandigheden gesteld die zien op een familie- en gezinsleven in de zin van artikel 8 van het EVRM.
Verweerder heeft dan ook terecht vastgesteld dat er geen sprake is van beschermenswaardig familie- en gezinsleven tussen eiser en zijn vader en zijn broer.
16. Daarnaast heeft verweerder in het geval van eiser terecht geen beschermenswaardig privéleven in de zin van artikel 8 van het EVRM aangenomen. Eiser verblijft ruim zes jaar in Nederland, waarvan enige tijd in detentie is doorgebracht. Er is niet gebleken van noemenswaardige banden met Nederland. Eiser heeft nooit gewerkt en in het intrekkingsgehoor [17] verklaart eiser dat hij alleen contacten heeft met Afrikanen en geen contacten met Nederlanders, omdat de taal een probleem is en hij Nederlanders niet begrijpt en andersom. Onder die omstandigheden heeft verweerder het privéleven van eiser in Nederland als zo marginaal kunnen beschouwen, dat dit niet wordt beschermd door artikel 8 van het EVRM.
Inherente afwijkingsbevoegdheid
17. Door eiser wordt gesteld dat ten onrechte geen bijzondere omstandigheden aanwezig worden geacht om af te wijken van het beleid krachtens artikel 4:84 van de Awb [18] .
Nu eiser deze beroepsgrond niet nader heeft geconcretiseerd behoeft deze ook geen nadere bespreking.
18. De rechtbank komt tot de conclusie dat verweerder eisers verblijfsvergunning asiel voor onbepaalde tijd heeft kunnen intrekken met terugwerkende kracht tot 5 oktober 2015.
Niet-verlenging
19. Gelet op wat hiervoor is overwogen over de intrekking heeft verweerder daarom ook kunnen weigeren om de geldigheidsduur van eisers verblijfsvergunning asiel te verlengen.
Onthouden vertrektermijn en inreisverbod
20. Tegen het onthouden van de vertrektermijn en het uitvaardigen van het inreisverbod zijn geen gronden geformuleerd.
Conclusie
21. Het beroep is ongegrond.
22. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. J.F.I. Sinack, voorzitter, en mr. K.M. de Jager en mr. E.F. Bethlehem, leden, in aanwezigheid vanmr. A.S. Hamans, griffier.
De uitspraak is uitgesproken in het openbaar en bekendgemaakt op:
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State binnen vier weken na de dag van bekendmaking.

Voetnoten

1.Op grond van artikel 29, tweede lid, aanhef en onder a, van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw).
2.Parketnummer 10-176266-19.
3.Ressortsparket Den Haag: 22-002481-18.
4.Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.
5.Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, 17 juli 2018, ECLI:NL:RVS:2018:2368.
6.Richtlijn 2011/95/EU.
7.Wijzigingsbesluit Vreemdelingencirculaire 2018/14, 7 december 2018, Staatscourant 31 december 2018, nr. 69964, hierna: WBV.
8.Paragraaf C2/7.10 en C2/10.3 van de Vc.
9.Vreemdelingenbesluit 2000.
10.De glijdende schaal zoals opgenomen in WBV 2012/12, Staatscourant nr. 13324, 29 juni 2012, is van toepassing.
11.Paragraaf C2/10.3 van de Vc.
12.Vanwege het asielbeleid ten aanzien van Eritrea zoals opgenomen in paragraaf C7/11 van de Vc.
13.Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden.
14.Staatscourant, nr. 46741, 7 september 2016.
15.Onder meer uitspraken van het EHRM van 23 september 2010, nr. 25672/07 (Boussara t. Frankrijk), van 14 juni 2011, nr. 38058/09 (Osman t. Denemarken) en van 20 september 2011, nr. 8000/08 (A.A. t. Verenigd Koninkrijk).
16.Verslag gehoor ambtelijke commissie, pagina 4.
17.Idem, pagina 5.
18.Algemene wet bestuursrecht.